width and height should be displayed here dynamically

Frans Hals

Frans Hals, Rijksmuseum, Amsterdam, foto Albertine Dijkema

De overzichtstentoonstelling van een van Nederlands bekendste portrettisten in het Rijksmuseum is tevens een tentoonstelling over de sik. Zo’n beetje alle mannelijke geportretteerden hebben zo’n plukje gezichtsbeharing, en bezoekers raken al snel getraind in het onderscheiden van de modes en drachten, van de stroachtige sik van vechtersbaas Verdonck tot het kunstig gecultiveerde baardje van textielhandelaar Tieleman Roosterman. Al die sikken vertellen iets over de sociale stand van de dragers, maar ook over de loopbaan van de schilder. Wie wil weten uit welke periode van de carrière van Frans Hals (1580-1666) een werk dateert, hoeft enkel te kijken naar de kin van de geportretteerde. In de jaren twintig en dertig van de zeventiende eeuw, wanneer het Hals voor de wind gaat, zijn de sikken dik en extravagant, maar in de jaren vijftig, wanneer zijn productie terugloopt, worden ze allengs dunner en kleiner. Op Hals’ laatste schilderij, het notoir sombere groepsportret Regenten van het oudemannenhuis (1664), zijn de kinnen gladgeschoren.

Het lijkt misschien overdreven om zo lang stil te staan bij iets decoratiefs als de sik, maar uiterlijkheden deden ertoe bij Hals. Ze waren belangrijk voor de Haarlemse sterportrettist, die met het schilderen ervan zijn brood verdiende, en ook voor zijn opdrachtgevers, die met hun portretten graag patent voor de dag wilden komen. Zodoende is de tentoonstelling Frans Hals in de eerste plaats een stoomcursus zeventiende-eeuwse mode. Al die kunstig geschilderde hoeden en kragen vertellen een verhaal, al komt dat vaak op hetzelfde neer: wie deze kostuums draagt, gaat het goed; het leven lacht hem of haar toe. Ware woorden. Wie geld genoeg had om zich door Hals te laten vereeuwigen, was geslaagd in het leven. De luxekledij en weldoorvoede posturen getuigen daarvan, net als de blozende wangen. Leden deze figuren met hun vurige blos collectief aan rosacea, of lustten ze graag een glaasje? Het lijkt aannemelijker dat ze getekend werden door een van Hals’ stilistische tics. Zijn kwistigheid met de rougekwast was tenslotte net zo typerend voor de productie van de in Antwerpen geboren meester als zware oogleden dat waren voor die van Rembrandt van Rijn, of loensende ogen voor die van een andere (Haarlemse) tijdgenoot: Cornelisz. Verspronck.

De portretten van Rembrandt zijn introvert. Hun energie is smeulend en naar binnen gericht. Met uitzondering van zijn late portretten, zijn die van Hals daarentegen extravert. Ze richten zich naar de toeschouwer. Hals’ modellen willen iets van ons: onze aandacht, onze bewondering, onze begeerte, onze lach. Het heeft iets demonstratiefs, hoe ze daar staan in hun beste gewaad, hand koket in de zij, de elleboog krachtig vooruit. Poseren is altijd een beetje acteren, ziet men hier, al hangen er in de tentoonstelling ook portretten waarin het model op een onbewaakt moment werd vastgelegd, als op een foto. Zo geven Hals’ tronies van lachende vissersjongens ons het gevoel dat er geen schilderijen aan de wand hangen, maar tijdsgaten in de muur zitten, zo ongedwongen en uit het leven gegrepen zijn ze. Een vergelijkbaar gevoel krijg je bij de drie schuttersstukken – twee uit het Frans Hals Museum en een samenwerking met Pieter Jacobsz. Codde uit de eigen collectie, getiteld De magere compagnie (1637). Deze schilderijen behoren tot de meest geanimeerde groepsportretten in de westerse kunstgeschiedenis. Zoveel luidruchtige zwier, zoveel nonchalant geëtaleerde weelde. Wie de kracht van zo’n werk optimaal wil ervaren, gaat er het best dichtbij staan en laat de blik van de ene naar de andere schutter gaan. Sommigen kijken terug. En elke keer dat je oogcontact maakt, gebeurt er iets. De tijdskloof tussen toeschouwer en schutter wordt een fractie van een seconde opgeheven en geeft die eerste het gevoel een bekende te treffen. Huizinga’s ‘historische sensatie’ wordt doorgaans aan objecten (zoals gebouwen) gekoppeld, maar Hals’ portretten roepen dezelfde plotselinge ervaring van een emotie uit het verleden op. Nergens kom je dichter bij de zeventiende eeuw dan oog in oog met deze vitale Haarlemmers.

Dat geanimeerde is mede te danken aan de typische schilderstijl. Hals schilderde niet glad en gedetailleerd zoals zijn concurrenten, maar losjes en onafgewerkt. Deze ‘rauwe’ werkwijze leende zich uitstekend voor de weergave van haren, snorren, kragen en tierelantijntjes, en getuigt van groot schilderplezier. Portretten als dat van het jongetje met de grote voortanden of dat van Pietersz Duys van Voorhout zijn in feite demonstratie en eindproduct in een. We zien Hals aan het werk, zijn handdruk zetten en ontspannen, zijn penseel versnellen en vertragen, en haast tegelijk zien we een echt mens, iemand die ieder moment met zijn ogen kan knipperen. Realiteit en illusie verwisselen van plaats, als in dat bekende plaatje van een konijn dat tegelijk een eend voorstelt. Ook de portretten van Hals spelen met ons hoofd, en weinig in de expositie leidt daarvan af.

Het verrast niet. Bij recente tentoonstellingen in het Rijksmuseum zoals Rembrandt-Velázquez en Vermeer was de presentatie eveneens sober. Qua exposities lijkt het hoofdstedelijke museum dezer dagen een tweesporenbeleid te voeren: historische tentoonstellingen zijn er voor verdieping en bewustwording, de beeldende kunsttentoonstellingen bieden glamour en esthetisch genot. Frans Hals zet die lijn onverminderd voort. Het is een echte kijktentoonstelling, waarin elk individueel portret beschikt over riante wandruimte (soms op het overvloedige af) en de context tot een minimum is beperkt. Zo heeft de expositie weinig aandacht voor Hals’ voedingsbodem of voor de leerlingen (onder wie Judith Leyster) die hij opleidde (beide onderwerpen worden wel uitvoerig beschreven in de voortreffelijke catalogus, uitgegeven bij Hannibal Books). Over zijn invloed op de Franse modernisten of – dichter bij huis – op het Hollandse impressionisme à la Thérèse Schwartze of Isaac Israëls leert men eveneens weinig. Zo ontstaat het beeld van een autonoom opererend kunstenaar, wiens nawerking nihil was en van wie de kwaliteiten volledig voor zich spreken.

Dat laatste is maar ten dele waar. Hals is geen Vermeer, wiens reputatie en mythe zijn werk overstijgen (over Hals’ leven weten we weinig meer dan dat hij voortdurend in geldzorgen verkeerde) en wiens protofilmische genretaferelen iets van hun mysterie hebben behouden. Noch is hij een Rembrandt, die ons met zijn verbeeldingskracht meeneemt naar onbekende werelden. Hals is een kunstenaar wiens innovaties makkelijker over het hoofd worden gezien. De ongekunstelde frivoliteit van zijn portretten is deels gemeengoed geworden, zeker nu iedereen rondloopt met een smartphone. Dit oeuvre is vertrouwd, al te vertrouwd, temeer omdat we bekend zijn met de vooruitstrevende kunstenaars die erna kwamen: Manet, Whistler, Van Gogh, de lijst Hals-bewonderaars is lang. Naast tijdgenoten als Michiel Jansz. van Mierevelt of Pieter de Grebber, treft Hals ons echter opeens als zeer gedurfd en progressief. Deze traditionelere schilders vielen buiten de strekking van de tentoonstelling, maar de afwezigheid van hun werk laat zich navoelen.

 

• Frans Hals, tot 9 juni, Rijksmuseum, Museumstraat 1, Amsterdam.