width and height should be displayed here dynamically

Antwerpen als oude stad in Bokrijk

Het Openluchtmuseum Bokrijk schotelt de bezoeker vandaag een zorgvuldig geconstrueerd beeld van het pre-industriële Vlaanderen voor. [1] Het museum profileert zich als een groen domein met talrijke oude, voornamelijk landelijke gebouwen, waar educatie en ontspanning hand in hand gaan. [2] De bezoekers wandelen langs oude hoeves, schuren, een kapel, een herberg… gegroepeerd in drie gebieden: de Kempen, Oost- & West-Vlaanderen en Haspengouw & Brabant. De meeste gebouwen zijn toegankelijk en uitgerust met oude huisraad, gereedschap of gebruiksvoorwerpen. De presentatietechnieken zijn er verder op gericht de zintuiglijke beleving en het inlevingsvermogen van de toeschouwer te stimuleren. Zo zijn de suppoosten getooid in historische klederdracht en doen ze zich voor als bewoners van een dorpsgemeenschap. In het Haspengouwse deel voeren enkele acteurs op geregelde tijdstippen een tafereeltje op met als vaste personages een prekerige pastoor, een strenge schoolmeester en een kordate champetter. In de herberg en de snoepwinkel in het Kempische gedeelte zijn traditionele spijzen en lekkernijen te koop. Op andere plaatsen kan men oude ambachten aanleren, oude fietsen testen of historische kledij passen. Kinderen krijgen bij de ingang van het openluchtmuseum een reeks speelkaarten mee. Op deze kaarten staat telkens een beknopt geschiedkundig weetje over volksspelen, alsook een spelopdracht die in het museum extra speelkaarten kan opleveren. Via spel en participatie in een tot de verbeelding sprekende enscenering wil het openluchtmuseum kinderen en ook volwassenen een zo actief en intens mogelijke ervaring van een ander tijdperk meegeven. ‘Voor de goede wandelaar, de wandelaar die kennis, zintuigen en fantasie gebruikt, is Bokrijk de tijdmachine van ons aller leven, werken en sterven’, staat in de inleiding van de recente museumgids. [3]

Eén deel van het museum getuigt echter van een radicaal andere aanpak. In een verloren uithoek van het ‘landelijke’ museumproject bevindt zich ‘de oude stad’: een duidelijk onafgewerkte evocatie van een groep stadswoningen uit de periode van het eind van de 14de tot de 16de eeuw. In deze huizen vinden we geen uitgekiende historische interieurs of suppoosten in klederdracht die ons van de ‘oude’ stedelijke leefcultuur willen laten proeven, maar eerder generieke expositieruimtes en een filmzaal. De recente museumgids schildert de oude stad dan ook beknopt af als een curiosum of oneigenlijk deel van het museumdomein. [4] Deze typering strookt met de visie van het ministerie van cultuur die het openluchtmuseum in 1996 liet beschermen, met uitzondering van de oude stad.

Maar waarvoor staat het stedelijke deel? Waarom is het opgericht en waarom is de erkenning zo uitdrukkelijk uitgebleven? Aan de basis van de miskenning van het stedelijke museumdeel ligt vooreerst de inplanting van de oude stad, middenin een stukje idyllische landelijke Kempen. Terwijl de andere museumdelen bijna uit het Kempische landschap lijken gegroeid, toont het stedelijk deel zich duidelijk als een constructie, een conglomeraat van omgevingsvreemde bouwsels. Bovendien kende de oude stad een moeilijke en geladen ontstaansgeschiedenis. Ze is immers samengesteld uit bouwkundig erfgoed dat in de jaren 60, tijdens een erg gecontesteerde saneringsoperatie, uit de Antwerpse Vleeshuiswijk werd verstoten. De oude stad is een stukje Antwerpen dat volgens velen beter nog in Antwerpen had gestaan.

 

Bokrijk, een landelijk museum

Het Openluchtmuseum Bokrijk werd in 1953 door de Provincie Limburg opgericht, op aansturen van gouverneur Hubert Verwilghen (1883-1955) en vooral zijn opvolger Louis Roppe (1914-1982). De oprichting betekende dat er met de opbouw van het museum kon worden gestart. Pas in 1958, wanneer de eerste grote lijnen van de museumaanleg waren gerealiseerd, werd het instituut officieel geopend.

Het Openluchtmuseum Bokrijk was het eerste van een golf van nieuwe, naoorlogse volkskundige openluchtmusea in Europa. [5] Deze musea waren vaak iets groter en meer politiek geïnspireerd dan hun voorgangers uit de late 19de en 20ste eeuw, maar beantwoordden eveneens aan een dubbele tendens. [6] Enerzijds reageerden ze op de drastische gevolgen van de industriële revolutie en in het bijzonder op de teloorgang van de landelijke woon- en volkscultuur. Bokrijk werd initieel opgevat als een soort ‘asiel’ voor gebruiken, rituelen, ambachten, objecten, gebouwen en dorpsgezichten die verloren dreigden te gaan. Dit impliceert dat niet alleen gebruiksvoorwerpen, maar ook volledige huizen, schuren, stallen, religieuze gebouwen, interieurs uit diverse regio’s naar Bokrijk werden overgebracht. Anderzijds werden openluchtmusea vaak gezien als bouwstenen in de constructie van een regionale identiteit. Onder impuls van de eerste conservator, kunstschilder Charles Wellens (1889-1958), ging in Bokrijk aanvankelijk alle aandacht naar de representatie van de Kempische volkscultuur. Wellens’ opvolger, de kunsthistoricus dr. Jozef Weyns (1913-1974), pleitte al gauw voor een uitbreiding naar het Vlaamse grondgebied. [7] Voor de uitgesproken Vlaamsgezinde Weyns gingen volksopvoeding en het bewaren van de Vlaamse volkscultuur hand in hand.

Het initiatief van de provincie Limburg om een openluchtmuseum op te richten kreeg snel nationale weerklank én steun. De officiële opening op 12 april 1958, vijf dagen voor de opening van de Brusselse Wereldtentoonstelling, was in dit opzicht slim gekozen. Midden jaren 50 had de nationale overheid immers extra financiële middelen ter beschikking gesteld van de provincies voor de organisatie van projecten en feestelijkheden buiten de muren van Expo 58. De bedoeling was vooral om buitenlandse bezoekers van de wereldtentoonstelling aan te zetten om ook andere delen van België te bezoeken. Limburg had besloten om dit geld voornamelijk te investeren in blijvende infrastructuur. Bokrijk was een van de gegadigde projecten en verscheen op de folders van de extra-murosactiviteiten als een van de belangrijkste troeven van de provincie. De openingsceremonie van het museum vond plaats in aanwezigheid van de toenmalige prins Albert, die onder meer de standerdmolen van Mol-Millegem (vermoedelijk uit 1788) plechtig in gang zette. Een jaar voordien had koning Boudewijn een officieel bezoek aan het museum-in-opbouw gebracht.

Ook radio en televisie speelden een cruciale rol bij de gewestelijke en landelijke promotie van Bokrijk. Zo verscheen het nieuwe museumproject in de jaren 50, mede dankzij de vriendschapsband tussen Weyns en Bert Leysen, de eerste directeur van de Vlaamse televisie, verschillende keren op de buis. ‘Het gevolg van dit alles was, dat de naam Bokrijk bekendheid kreeg in elke hoek van het land’, getuigt Jozef Weyns in 1961 in een Vlaamse Pocket over het museum. [8]

 

Het ontwerp van het nieuwe museum was voor het grootste deel het werk van Weyns. [9] Wellens was in 1952-53 verantwoordelijk geweest voor de overplaatsing en inplanting van de eerste museumgebouwen: de Wellenshoeve (een nogal vrije reconstructie van een 18de-eeuwse boerderij uit Lummen) en de nabijgelegen kelderhut (een armoedige kuilwoning uit Koersel). Het is echter voornamelijk Weyns die, in overleg met de museumcommissie, de verdere uitbouw van het museum vastlegde. De verschillende plannen die hij in de jaren 50 tekende, getuigen van een zoektocht naar een gepaste schikking op het domein van een aantal ‘landschapsgebieden’, die telkens een deel van het Vlaamse platteland vertegenwoordigen. De Kempen, Midden-Limburg, Zuid-Limburg, Maasland, Brabant, West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen komen aan bod, maar uiteindelijk spreekt men, voornamelijk op basis van de verwantschappen in de types boerderijbouw, van de drie hogerop genoemde gebieden.

De schikking van de landschapsgebieden op het domein vertoont gelijkenissen met de ligging van de overeenkomstige provincies en regio’s in België. Daarnaast speelde de inplanting ook in op de geografie van het domein zelf. Het landschapsgebied dat de zanderige Belgische Kempen representeert, situeert zich bijvoorbeeld in het hoger gelegen, droger en zanderiger deel van het museumterrein. Het Haspengouws gebied neemt een lager gelegen, groener weiland in, en Oost- en West-Vlaanderen werd door Weyns gesitueerd in een moerassig deel met visvijvers die, mits enige verbeelding, aan de zee doen denken. De representaties van de verschillende Vlaamse landschappen werden verder gecorrigeerd door uitheemse gewassen te verwijderen en waar nodig te vervangen door een voor het gebied in kwestie meer typerende begroeiing, zoals zilverberken en dennen voor de Kempen of knotwilgen in West-Vlaanderen. Bestaande bospartijen fungeren als groene buffer tussen de verschillende gebieden.

De opeenvolgende inplantingsplannen voor het openluchtmuseum tonen tevens dat Weyns binnen de landschapsgebieden vaak een ‘dorpse’ schikking nastreefde. In plaats van een veeleer encyclopedische ordening van museumgebouwen, zoals in het chronologische parcours van het heel wat oudere openluchtmuseum van Arnhem, trachtte Weyns dorpsgezichten te evoceren. [10] Hij zocht hiermee aansluiting bij de opvatting van de openluchtmusea van het zogenaamde ‘dorps- of stadstype’, zoals Den Gamble By in Denemarken of het Duitse Museumsdorf Cloppenburg.

De plannen van Weyns’ dorpsgezichten zijn gestructureerd rond een voor de streek kenmerkend type dorpsplein. Tekenend hiervoor is bijvoorbeeld de opbouw van het Kempische landschapsgebied in Bokrijk. In de nabijheid van de Wellenshoeve en de kelderhut ontwierp Weyns in 1953 een voor de streek typerend driehoekig plein. Dit plein is zo gesitueerd dat een van de oude, dikke, vrijstaande eiken dienst kan doen als centrale ‘gerechtsboom’. Andere traditionele attributen voegde Weyns er zelf aan toe. Hij liet een reconstructie van een schepenbank en een schandpaal installeren, en in een van de hoeken van het plein werd een dorpsvijver uitgegraven die herinnert aan de traditionele drinkplaats voor het vee. Langs de zijden van het plein wilde Weyns enkele typische boerderijen inplanten. Om deze gebouwen te vinden, deed hij beroep op vaste correspondenten in diverse gemeenten, een werkwijze die hij had leren kennen in het Zweedse openluchtmuseum Skansen (het allereerste museum in zijn soort). Deze tipgevers signaleerden wanneer waardevolle gebouwen dreigden te worden afgebroken of stonden te verkommeren, wanneer een interessante inboedel openbaar werd verkocht of iemand een schenking wou doen. Weyns ging echter ook zelf graag op prospectie. Hij bracht bijvoorbeeld de 18de-eeuwse abdijhoeve uit Oevel aan. Het museum kocht dit bouwwerk op, liet het ontmantelen en ten westen van het driehoekige plein in het Kempische gebied zorgvuldig opnieuw opbouwen. Op basis van de vondsten van Weyns en zijn correspondenten werden de aanlegplannen van het museum regelmatig bijgestuurd.

 

Weyns’ aanpak was tot op zekere hoogte wetenschappelijk onderbouwd, al veroorloofde hij zich, zeker in de jaren 50, enige vrijheden. De metingen op de oorspronkelijke locatie van de verworven gebouwen waren niet altijd even gedetailleerd. Sommige onregelmatigheden of onvolkomenheden werden bij de reconstructie gecorrigeerd met materiaal van andere gebouwen uit het museumdepot. Dakbedekkingen van stro werden vervangen door meer weersbestendige versies uit riet. Bovendien koos Weyns er vaak voor om nieuwe museumgebouwen niet te reconstrueren in de aangetroffen toestand. Hij liet 19de- of 20ste-eeuwse verbouwingswerken doorgaans ‘ongedaan’ maken om de gebouwen in hun ‘oorspronkelijke’ staat te ‘herstellen’. Deze methode was vanzelfsprekend vatbaar voor interpretatie, net als de vuistregel die Weyns bij de reconstructie hanteerde: ‘het bouwwerk worde zo herbouwd dat de vroegere bewoners zouden tevreden zijn als ze konden weerkeren; ze moeten er al hun herinneringen weervinden (inschriften, sporen van gebruik en sleet…).’ [11]

In het begin van de jaren 60 kwam er vanuit de museumcommissie van Bokrijk kritiek op de werkwijze van Weyns. Er was onder meer vraag naar een algemeen plan van aanleg dat de improvisatie bij de uitbouw van het museum aan banden zou kunnen leggen. Weyns’ inplantingsplan uit 1964 was het resultaat van dit verzoek. Het ontwerp toont in het Haspengouwse gebied onder meer een dorpskern die letterlijk gebaseerd is op een 19de-eeuws aanlegplan van Ulbeek. Hiermee werd het idee van de dorpse aanleg heel wat nauwgezetter opgevat dan in het Kempische gebied. Bij de aanleg van het ‘Kempisch dorp’ fungeerde het driehoekige dorpsplein immers als een abstracte typologie waarvan bijvoorbeeld de schaal kon worden gemanipuleerd. In het geval van Ulbeek ging men veel preciezer te werk en zocht men op basis van het historische plan naar geschikte museumgebouwen.

 

De komst van de oude stad

Ook met het bijgestuurde museumbeleid bleef het Openluchtmuseum Bokrijk een levensgrote evocatie van het oude, landelijke Vlaanderen zoals Weyns en zijn medestanders het zich graag herinnerden. Kunstsocioloog Pascal Gielen typeert het beleid van Weyns als een vorm van ‘manifeste nostalgie’, een politiek geïnspireerde romantisering van het verleden, gebaseerd op een geïdealiseerd beeld van het leven op het platteland. [12] Op de allereerste plannen voor Bokrijk had Weyns ruimte voorzien voor een groep burger- en ambachtshuizen, maar hij liet het idee snel weer varen. Niet alle betrokkenen waren het daarmee eens. In 1959 bracht een lid van de museumcommissie, de Vlaamsgezinde filoloog Jozef Goossenaerts (1882-1963), de inrichting van een stedelijk deel in het openluchtmuseum opnieuw ter sprake. Weyns was ondertussen fel tegen dit idee gekant. Hij geloofde wel in het belang van een ‘reservaat’ voor oude, stedelijke gebouwen, maar zo’n instituut hoorde volgens hem thuis in de stad, niet op het platteland, waar het de landelijke omgeving zou aantasten. Bovendien meende Weyns dat een stedelijk deel geen extra bezoekers en dus ook geen extra financiële middelen zou aantrekken. [13] Hij vroeg zich verder af of de beschikbare gelden niet beter in de wetenschappelijke ondersteuning van het museum geïnvesteerd konden worden. Toch koos de museumcommissie in 1960 voor de bouw van een stedelijk deel, al liet de aanleg ervan door aanhoudende discussies nog jaren op zich wachten.

Een van de belangrijkste pleitbezorgers van het stedelijke museumdeel was Karel Constant Peeters (1903-1979), professor in de volkskunde aan de Katholieke Universiteit Leuven en sinds 1953 lid van de museumcommissie. In 1960 pleitte hij voor het ontwerp van een stadsdeel naar het voorbeeld van de folkloresectie Oud België op Expo 58 in Brussel. [14] Oud België was een levensgrote evocatie van een oude stadswijk, samengesteld uit reconstructies in hout en plaaster van 170 karakteristieke, historische gebouwen uit de negen Belgische provincies. De sectie was gefinancierd door een vereniging van Belgische brouwers, huisvestte een hele reeks bars, restaurants en danstenten en was het decor voor talrijke populaire festiviteiten, processies en demonstraties van traditionele kunstambachten. Oud België paste in een tot het einde van de 19de eeuw terug te voeren traditie van historische evocaties van Belgische of Vlaamse steden op wereldtentoonstellingen en was een van de meest populaire en drukst bezochte deelattracties. [15]

In de ogen van Weyns was er tussen het openluchtmuseum en Oud België geen vergelijk mogelijk. ‘Met namaak, met de atmosfeer van het ‘Oud-België’ in een wereldtentoonstelling of met een Hollywooddecor heeft een Openluchtmuseum niets te stellen’, schreef hij in 1954 in De Toerist, het ledenblad van de Vlaamse Toeristenbond. [16] Maar Peeters zag het anders. In zijn ogen zou in Bokrijk, zoals in Oud België, een aantal stadshuizen samengebracht moeten worden in de vorm van ‘een kleine wijk’ met steegjes en pleintjes, waarin de verschillende regio’s – in dit geval enkel Vlaamse regio’s – vertegenwoordigd zouden zijn. [17] Peeters pleitte voor de oprichting van de oude stad als een vierde landschapsgebied waar de verbanden tussen de stedelijke en de landelijke bouwtechnieken en leefwijzen konden worden geïllustreerd. Een beduidend verschil met Oud België was dat de panden in Bokrijk geen tijdelijke constructies zouden zijn, maar permanente, liefst integraal overgebrachte gebouwen, zoals in het landelijke deel van het openluchtmuseum.

Peeters’ idee om een nieuw stedelijk museumdeel uit ‘echte’ materialen aan te leggen, naar het voorbeeld van de historische evocaties van oude steden op wereldtentoonstellingen, was niet uit de lucht gegrepen. Naar aanleiding van de wereldtentoonstelling van 1913 in Gent had de Nederlandse filoloog Henri Logeman (1862-1936), professor aan de Universiteit Gent en sleutelfiguur in de geschiedenis van de openluchtmusea in de Lage Landen, immers gepleit voor de oprichting van een oud-Vlaams stadskwartier ‘met vaste materialen’ in het Gentse Citadelpark. De verantwoordelijke organisatoren van de Gentse wereldtentoonstelling geloofden echter niet in het voorstel en realiseerden uiteindelijk elders op de expoterreinen een ‘gewoon’ Oud Gent uit plaaster en hout. Opmerkelijk in dit verhaal is dat Logeman zich voor het ontwerp van zijn stadskwartier in het Citadelpark niet had laten leiden door het voorbeeld van de ‘oude steden’ op wereldtentoonstellingen. De schetsen tonen een eerder gespreide opstelling van gebouwen, vergelijkbaar met de aanleg van het openluchtmuseum van Skansen. Peeters ging in de jaren 60 beduidend anders te werk. De formule van de historische stad op wereldtentoonstellingen fungeerde nu letterlijk als een ruimtelijk model voor de museumstad.

 

De oprichting en aanleg van de oude stad in Bokrijk passen echter nog in een heel ander verhaal: ze zijn nauw verweven met een gecontesteerd stuk stadsgeschiedenis van Antwerpen. Op het moment waarop Peeters in de museumcommissie pleit voor de oprichting van een stadskwartier, is hij immers ook stadssecretaris van Antwerpen. Daar werden in de jaren 60 drastische saneringsoperaties uitgevoerd in de meest verwaarloosde en door de oorlog gehavende oude delen van de binnenstad, waaronder de volkse Vleeshuiswijk. De sanering ging gepaard met uitgebreide afbraakwerken die door de nationale overheid werden gesubsidieerd (dankzij de zogenaamde wet inzake krotopruiming van 1953). [18] Peeters pleitte ervoor om de meest waardevolle gehavende historische panden over te maken aan Bokrijk. Hij engageerde ook stadsarchitect Lode De Barsée (1914-1990), die een inventaris opstelde van alle gebouwen die in aanmerking kwamen en zelfs een ontwerp maakte voor een stadskwartier in het openluchtmuseum. Vanaf 1962 droeg Antwerpen stelselmatig oude stadspanden over aan Bokrijk. In afwachting van een definitieve doorbraak in de oprichting van het stadskwartier werden ze daar in depot opgeslagen. Deze praktijk betekende natuurlijk een ‘redding’ voor het Antwerpse bouwkundig erfgoed, maar de beslissing van de stad om tot kaalslag over te gaan, ten voordele van lucratieve nieuwbouw, werd op die manier misschien ook makkelijker.

Mede als gevolg van de onvermurwbare houding van Weyns werd pas in 1973, onder het bewind van de nieuwe museumconservator Marc Laenen, met de bouw van een stadskwartier begonnen. Zoals voorgesteld door Peeters wou men een geheel van straten en pleintjes aanleggen waar de verschillende Vlaamse regio’s in vertegenwoordigd zouden zijn. Van dit plan is echter maar een fractie gerealiseerd. In 1984 werden de werken, omwille van financiële redenen maar ook door de aanhoudende kritiek op de stedelijke saneringsoperaties, stilgelegd. De oude stad bestaat vandaag voor het merendeel uit reconstructies van zeventien Antwerpse woningen uit het eind van de 14de tot de 16de eeuw. De ontwerpaanpak was radicaal anders dan bij de andere delen van het openluchtmuseum. Eerst selecteerde De Barsée – die ondertussen lid was van de adviescommissie van het stedelijke museumdeel en medeverantwoordelijk voor de praktische opbouw ervan – een reeks waardevolle gebouwen en gevels uit de museumdepots, net zoals de architecten van Oud België op zoek gingen naar interessante panden om te imiteren. Met deze panden werd een plein samengesteld naar het voorbeeld van bestaande, gekende Antwerpse pleinen. Verschillende oude gevels werden voor volledig nieuwe betonnen constructies geplaatst. Het stadsbeeld werd gecompleteerd met enkele volledig gekopieerde gebouwen.

 

De wederopbouw van de gesaneerde Antwerpse wijken liet nagenoeg even lang op zich wachten als de bouw van de oude stad in Bokrijk. In een recente publicatie over de Antwerpse Vleeshuiswijk geeft Serge Migom een opsomming van de lange reeks uiteenlopende, meestal onuitgevoerde plannen die in de jaren 50, 60 en 70 voor deze buurt zijn gemaakt. [19] Sommige ontwerpen stelden strakke, hoge woonblokken voor. Andere pleitten voor het behoud van het oude wegentracé. Nog andere voorzagen in kubusvormige patiowoningen met dakterrassen. Dat er zo’n bonte reeks plannen is gemaakt, is mede het gevolg van het aanhoudende en naar het einde van de jaren 60 toenemende protest tegen de kaalslag in het historische stadscentrum. Ook Wannes Van de Velde wijdde enkele spotliederen aan de ‘grote sloop’ in de Antwerpse binnenstad. Uiteindelijk keurde de overheid in 1974 nieuwe bouwplannen goed. Het project besloeg een aanzienlijk deel van de Vleeshuiswijk en was ontworpen door architect Roger Groothaert in opdracht van de sociale huisvestingsmaatschappij Onze Woning. De plannen hielden rekening met het nieuwe structuurplan van de stad en de richtlijnen van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Deze laatste commissie had in 1971, in een scherpe reactie op een eerste ontwerp van architect Groothaert, duidelijke voorwaarden geformuleerd. De nieuwe plannen voor de Vleeshuiswijk moesten het oude stratenpatroon en het karakter van de stad respecteren, in een gevarieerd gevelontwerp voorzien en een aan het Vleeshuis (1501-1504) aangepast materiaalgebruik voorschrijven.

Geheel in de lijn met de toenmalige zorg voor het herstel van de oude stad, getuigt het finale project van een uitgesproken historiserende aanpak. Achter een reeks bakstenen geveltjes, waaronder diverse puntgevels, ging een complex van 141 sociale woningen, 11 winkels, een hotel en een ondergrondse parkeergarage schuil. De traditionalistische architectuur was bedoeld als herinnering aan het 16de-eeuwse Antwerpen, maar die herinnering bleef beperkt tot vooral formele referenties. Het bruisende volksleven in de oude Vleeshuiswijk was al lang verdwenen en had nu plaats gemaakt voor een monofunctionele woonwijk met weinig florerende horeca en winkels. De bouwwerken op de kaalgeslagen gronden in de Vleeshuiswijk verliepen bovendien in verschillende fasen, waardoor de ‘littekens’ van het gecontesteerde saneringsproces van de jaren 60 lang zichtbaar bleven. In 1978 werd het eerste huizenblok van Onze Woning in gebruik genomen, maar het volledige plan van Groothaert werd pas in 1988 voltooid. Daarnaast waren er nog bijkomende ‘ontruimde’ terreinen die pas in de loop van de jaren 90 een nieuwe bestemming kregen.

 

Antwerpen en de oude stad

Met de speculatieve kaalslag van de jaren 60 zijn er in Antwerpen, net als in de meeste andere Belgische steden, grote stukken betekenisvol historisch weefsel verloren gegaan. In de jaren 70 probeerde men aan dit verlies tegemoet te komen met een architectuurproject dat formeel aan de oude stad refereerde. Bijzonder is echter dat er al veel eerder, parallel met de sloopwerken, een project werd ontwikkeld om de teloorgaande historische stad door middel van architectuur te gedenken. De oude Vleeshuiswijk mocht dan wel uit het Antwerpse stadsbeeld verdwijnen, een selectie uit het afgestoten bouwkundig patrimonium van de wijk kreeg een nieuwe plaats als eerste aanzet van een stedelijk deel in het openluchtmuseum van Bokrijk. Toch is het niet echt het oude Antwerpen dat men in Bokrijk wou gedenken. In de verhuis van de Vleeshuiswijk naar de Kempen ondergingen de uitverkoren gebouwen of onderdelen van gebouwen immers de transformatie van historisch pand uit een typische volkse wijk in Antwerpen tot bouwsteen van een nieuwe compilatievoorstelling van de historische Vlaamse stad.

De oude stad in Bokrijk was van bij de aanvang anders opgevat dan de landelijke museumdelen. In beide gevallen was het de bedoeling om een ‘levendige’ en ruim toegankelijke voorstelling van het verleden te maken, maar in tegenstelling tot de landelijke delen van Bokrijk werd de living history-ervaring in het stedelijk deel nadrukkelijk geënt op de geënsceneerde buitenruimte. [20] De private interieurs, het huiselijke leven en werk en de huisraad bleven buiten beeld. De belangrijkste belevingsruimtes waren de pleinen en steegjes, het publieke domein van de verbeelde Vlaamse stad waar allerlei folkloristische festiviteiten georganiseerd konden worden. Deze benadering heeft veel weg van het model van Oud België op Expo 58. In beide gevallen diende de architecturale setting in belangrijke mate bij te dragen tot een gepaste atmosfeer voor de geplande ‘volkse’ evenementen. Een bezoek aan Oud België werd in 1956 aangekondigd als ‘een reeks verpozingen vóór opeenvolgende taferelen uit een variététheater, geschilderd met brede trekken’. [21] De architecturale setting van de folklorestad was bedacht als een licht verteerbare, niet al te gedetailleerde visuele illusie. Deze enscenering sprak de algemene vooruitgangsboodschap van de wereldtentoonstelling niet tegen. Het was in de eerste plaats een erkend onderdeel van de expoattracties. [22] Verschillende officiële foto’s en postkaarten bevestigen deze observatie. Op de achtergrond van de historische enscenering komt vaak het Atomium in beeld: een van de meest iconische paviljoenen van de Belgische Sectie, een duidelijk symbool van de wetenschappelijke vooruitgang.

In de oude stad in Bokrijk was de visuele ervaring eveneens belangrijk, maar ook andere zintuigen werden aangesproken. Het plein was omzoomd met gevels uit echte, voornamelijk oude bouwmaterialen die je kon zien, voelen en ruiken. De ‘authenticiteit’ van de gevels vormde een van de belangrijkste raakpunten met de rurale delen waar ‘wetenschap’ en ‘authenticiteit’ hoog in het vaandel werden gevoerd en de bezoekers een ontspannende, maar bovenal educatieve ervaring dienden op te doen. Die ervaring vereiste volgens Weyns een omgeving waar de moderne wereld zover mogelijk buiten zou worden gehouden. Zo verwees niets in het door groen omgeven museum naar de in de jaren 50 nog zichtbaar groeiende mijnindustrie van de streek.

 

Bij de oude stad zoals ze er vandaag bijstaat, lijken de ‘moderne tijden’ beduidend minder veraf. Het onaffe karakter en het contrast tussen buiten en binnen wijzen erop dat we te maken hebben met een relatief recente constructie, geen historisch gegroeid geheel. Daarnaast vormt ook de overheersend groene omgeving van het stedelijke deel een obstakel voor een vlekkeloze terug-in-de-tijdervaring. Sinds ongeveer 1900 en tot ver in de 20ste eeuw hebben diverse belangengroepen, velen met een uitgesproken didactische missie, erop gewezen dat stedelijke architectuur niet thuishoort in een landelijke omgeving. Ook Weyns was hiervan overtuigd en verkondigde dit inzicht via diverse netwerken en kanalen, zoals de Boerinnenbond waarvoor hij in de jaren 40 meermaals als adviseur optrad. [23] De oude stad is er uiteindelijk, om andere redenen, toch gekomen, maar haar zichtbaar onvoltooide bouwhistorie en onaangepaste ligging brengen ongewild de problematische bouw- en slooppraktijken van de jaren 60 en 70 onder de aandacht. Het is een pijnlijk, maar bijzonder gelaagd en maatschappelijk relevant stuk geschiedenis dat niet om een vergeethoek, maar om een gediversifieerd museumbeleid vraagt.

 

Noten

1 Het onderzoek naar het ontwerp van het Openluchtmuseum Bokrijk, dat de basis vormt voor dit artikel, werd gevoerd aan de Universiteit Gent in samenwerking met Bruno Notteboom en Toon Defloor en in beperktere mate aan Sint-Lucas, in samenwerking met de masterstudenten interieurarchitectuur. Het gaf ook aanleiding tot een bijdrage in een boek: Fredie Floré, Bruno Notteboom en Toon Defloor, Bokrijk: het openluchtmuseum. Portret van het pre-industriële Vlaanderen, in: Jo Tollebeek et al. (red.), België, een parcours van herinnering: Plaatsen van geschiedenis en expansie, Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2008, pp. 402-413.

2 Voor een bespreking van het huidige beleid van het Openluchtmuseum Bokrijk zie ook Pascal Gielen, De Onbereikbare Binnenkant van het Verleden. Over de enscenering van het culturele erfgoed, Leuven, LannooCampus, 2007, pp. 34-61.

3 Laurens De Keyzer en Michiel Hendryckx, Het Openluchtmuseum van Bokrijk, Gent/Amsterdam, Ludion, 2001, p. 7.

4 Ibid., p. 10.

5 Sten Rentzhog, Open Air Museums. The History and Future of a Visionary Idea, Östersund, Jamtli Förlag, 2007, pp. 152-153.

6 Ibid. Zie ook: Françoise Choay, L’allégorie du patrimoine, Paris, Seuil, 1992; Pascal Gielen & Rudi Laermans, Cultureel Goed. Over het (nieuwe) erfgoedregiem, Leuven, Lannoo Campus, 2005.

7 Voor Weyns, zie ook Patrick De Rynck et al. (red.), Achter de traditie. Op zoek naar een levend verleden. Leven en werk van Jozef Weyns, Antwerpen, Provincie Antwerpen, 2008.

8 Jozef Weyns, Bokrijk. Tuin van de Vlaamse volkskultuur, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1961.

9 Voor een bespreking van het ontwerp van het Openluchtmuseum Bokrijk, zie: Toon Defloor, Het openluchtmuseum te Bokrijk: architectuur van de volkscultuur, masterscriptie (niet gepubliceerd), Universiteit Gent, 2007.

10 Voor het openluchtmuseum in Arnhem, zie: Ad De Jong, De dirigenten van de herinnering: musealisering en nationalisering van de volkscultuur in Nederland 1815-1940, Nijmegen, SUN, 2001.

11 Weyns, op. cit. (noot 8).

12 Zie Pascal Gielen, op. cit. (noot 2), pp. 34-61.

13 Zie Patrick De Rynck, Vormgever en eerste conservator van Bokrijk, in: De Rynck et al. (red.), op. cit. (noot 7), pp. 110-141; Jozef Weyns, Nog maar eens over het stadskwartier te Bokrijk, in Ons Heem 1: 10-3, 1979.

14 XXX (ca. 1 oktober 1960) Notulen der vergadering van de Beheerraad, zetelend als voorlichtingscommissie voor het Openluchtmuseum en gehouden te Bokrijk op zaterdag 1 oktober 1960, verslag (niet gepubliceerd). Hasselt, Provinciaal Archief Limburg.

15 Zie bijvoorbeeld Pieter Uyttenhove, De ruïne en het feest. De moderniteit van Oud Antwerpen en Oud België, in: Mandy Nauwelaerts et al. (red.), De Panoramische Droom. Antwerpen en de wereldtentoonstellingen. 1885-1894-1930, Antwerpen, Antwerpen 93, 1993, pp. 256-257.

16 Jozef Weyns, Het V.T.B.-huisje in het Openluchtmuzeüm, De Toerist 14: 441-6, 1954.

17 Notulen der vergadering…, op. cit. (noot 14).

18 Zie Maureen Heyns, De krotwoning als Sociaal Probleem nr. 1. De Wet inzake Krotopruiming van 1953 en de sanering van de oude stadswijken, in Karina Van Herck & Tom Avermaete (red.), Wonen in welvaart. Woningbouw en wooncultuur in Vlaanderen 1948-1973, Rotterdam, Uitgeverij 1010, 2006, pp. 146-162.

19 Voor de historiek van de Vleeshuiswijk, zie: Fernand Auwera, Serge Migom & Johan Veeckman, Rondom het Vleeshuis. Geschiedenis van een verdwenen buurt, Antwerpen, Pandora, 2004.

20 Voor het begrip living history, zie Raphael Samuel, Theatres of Memory. Volume I: Past and Present in Contemporary Culture, London/New York, Verso, 2004; of ook Marc Jacobs, Een doe-het-zelver in volkscultuur, met een leitmotiv, in: De Rynck, op. cit. (noot 7), pp. 157-175.

21 J.D., Voorstad der wereldstad, in: Achtenvijftig nr. 20, pp. 8-9, 1956.

22 Over de amusementsparken van Expo 58, zie Rika Devos, The Amusement Areas, in: id., Modern at Expo 58. Discussions on Post-War Architectural Representation, doctoraal proefschrift, Universiteit Gent, 2008, pp. 118-120.

23 Zie Fredie Floré, De Boerinnenbond, de fifties en het landelijke wonen, in: id., Lessen in modern wonen: een architectuurhistorisch onderzoek naar de communicatie van modellen voor goed wonen in België 1945-1958, doctoraal proefschrift, Universiteit Gent, 2006, pp. 165-207.