width and height should be displayed here dynamically

Een steen boven het dorp

 

This changing of focus in the eye, moving the eye itself when looking at things that do not move, deepens one’s sense of outer reality.

– Nan Shepherd, The Living Mountain

 

Boven het Zwitserse dorp Kandersteg, in het Berner Oberland, is een berg sinds vijf jaar aan het schuiven gegaan. De Spitze Stei lijkt niet bijzonder hoog met zijn 2975 meter, maar mocht hij volledig naar beneden komen, na zich al meerdere meters te hebben verplaatst, dan zouden er twintig miljoen kubieke meter aan rotsblokken, puin, gruis en modder het dal in kukelen, het equivalent van 1,7 miljoen kiepercontainers, zo heeft een journalist berekend. De gemeente Kandersteg treft maatregelen. Met camera’s, gps-trackers en infraroodmeters wordt bijgehouden hoeveel beweging er in de steenmassa zit. Elke week komt er een nieuwsbulletin uit dat in een speciale rubriek (Informationen Rutschung Spitze Stei) op de gemeentelijke website verschijnt, waar ook een reeks krantenartikelen na te lezen is, vooral uit het jaar 2022, toen de berg met zo’n twintig centimeter per dag aan het kuieren sloeg. Deze top moet de meest gemonitorde spits ter wereld zijn, een grijze patiënt die daar onder de witte lakens in de buitenlucht ligt te wachten tot het misgaat.

Met name Duitse kranten berichten graag over Zwitserland, als over een kleinere, eigenzinnige, stuurse broer, en het land wordt dan altijd minstens één keer de Eidgenossenschaft genoemd, een koosnaam, niet geheel van ironie gespeend, met een verwijzing naar de eden die de kantons al in de late middeleeuwen zwoeren om bij elkaar te blijven. Een Duitse journalist becijferde dat die 1,7 miljoen kiepercontainers, als je ze op vrachtwagens achter elkaar opstelt, een file veroorzaken van het noorden van Alaska tot aan het Argentijns-Chileense Vuureiland. Mocht de berg in één keer naar beneden komen, dan zouden 411 van de 745 bewoonde huizen in Kandersteg vernietigd worden, al is het waarschijnlijker dat het bergpuin gefaseerd naar beneden schuift, zodat een camping en de bebouwing langs de hooggelegen Oeschinensee en de daaruit naar beneden stromende Öschibach onder stenen bedolven zullen worden. De gemeente heeft een alarmsysteem opgetuigd, bewoners moeten er rekening mee houden en in staat zijn hun woning binnen 24 uur te verlaten.

Een vallende berg vormt een existentiële bedreiging, mensen staan machteloos tegenover het gevaar. Dit steenvolume is als een meteoor met vertraging, die eerst ijzig kalm, onmerkbaar langzaam op de bewoonde wereld afstevent, om alleen de laatste minuten een rotvaart te bereiken, het scenario voor een rampenfilm, met een contemporaine twist. De nakende catastrofe heeft een oorzaak waar de mens een hand in heeft gehad: temperaturen stijgen en daardoor neemt de permafrost af die in de bergen als lijm tussen de stenen en tegelijk als een soort waterafstotende kit fungeert. Als regenwater door de dooi diep een berg binnendringt, wordt die instabieler, en hoewel natuurlijk niet alle bergtoppen zullen instorten, zullen er zeker nog andere bergen instabiel worden. 

De Süddeutsche Zeitung stelde vast dat in de gemeente Kandersteg een meerderheid voor de Zwitserse klimaat- en innovatiewet van juni 2023 gestemd heeft, terwijl bewoners van buurgemeenten in het conservatieve Berner Oberland tegen waren. (De Zwitserse Volkspartij, de SVP, haalt in deze streek vaak een derde van de stemmen en heeft wortels in de vooroorlogse boerenbeweging, wat tastbaar werd in de beruchte, later vaak geïmiteerde verkiezingsposter uit 2007, met een groep witte schapen die een zwart schaap uit de kudde trappen, onder het motto Sicherheit schaffen.) De implicatie was, aldus het liberale dagblad, dat mensen het belang van progressieve klimaatwetten inzien als het water hun aan de lippen staat; verandering komt instinctief tot stand, uit zuiver lijfsbehoud.

*

De ICE is nauwelijks vertrokken of de trein buigt bij Breukelen af, mindert vaart, boemelt tot voorbij Gouda, om daar een halfuur tussen de eindeloze weilanden van het Groene Hart stil te staan en vervolgens in de omgekeerde richting verder te gaan. Met veertig minuten vertraging komen we in Utrecht aan, de eerste tussenstop, en op het Duitse spoornet in het Ruhrgebied volgt extra oponthoud, waar op het drukke station van Keulen nog een tiental minuten worden bijgevoegd. Een zongebruinde Nederlandse zestiger, in pantalon en overhemd, met het lichte accent van een welgestelde Bosschenaar, belt zittend naast zijn vrouw met de oude studievriend die hem die middag van de trein komt oppikken. Hij verontschuldigt zich, zegt dat hij normaal nooit met de trein reist, en nu hij dit meemaakt, meer dan een uur oponthoud, hij kan het zelf ook niet geloven, heeft hij ontzettend veel spijt van zijn keuze. Wat kunnen ze doen, vraagt hij zich hardop af, er klinkt zelfmedelijden en radeloosheid door in zijn stem, behalve de volgende keer met het vliegtuig gaan? Ze staan met hun rug tegen de muur, en zijn vrouw knikt zorgelijk van ja, je moet me geloven, Christiaan: we staan met onze rug tegen de muur.

De overstap in Bazel verloopt vlot en een uur later dan gepland rijdt de intercity Bern binnen via het Lorraineviaduct. Zo’n dertig meter lager laten gebruinde zwemmers zich in het transparante, groenblauwe water van de Aare stroomafwaarts drijven, de luchtbel van hun felgekleurde waterzak binnen handbereik. De Zwitserse grondwet bestaat 175 jaar, de kranten staan er vol van, het is een schitterende zomerdag. Algauw trekt de Thunersee aan de andere zijde van de treinruit voorbij. Zonnebaders liggen op smalle grasstroken op te warmen in de allerlaatste zonnestralen. De trein passeert Interlaken-West en stopt vijf minuten later in Interlaken-Ost, en de meest valide reizigers sprinten de coupé uit om de volgende roodgekleurde trein te halen die, precies volgens schema, nog eerst zes minuten halt houdt op het nabijgelegen perron. Het raam is opengeschoven, koele berglucht stroomt naar binnen, een Amerikaans stel maakt ruzie over de plek waar ze zullen gaan zitten, en welke positie ze ook innemen, ze blijven ontevreden. Het rode treintje stijgt in ruime bochten omhoog het dal in, afwisselend in felle zon en diepe schaduw, met machtige blikken op het bergmassief dat het einde van alle wegen aankondigt.

Zijn Zwitserse bergen de mooiste ter wereld? De treinreizigers maken onvermoeibaar foto’s, maar hoe heten de toppen die ze in het vizier nemen? Is die hoogste daar de Eiger, de Mönch of de Jungfrau? In Lauterbrunnen verlaten alle passagiers de stoptrein, sommigen onder hen stappen nog over op een kleinere tandradtrein richting de hoger gelegen bergstations, vanwaar je naar het schijnt zelfs tot ín een gletsjer kunt rijden.

Een compacte menigte mensen wandelt met rugzakken en rolkoffers naar het onderkomen voor de nacht. Hier is maar één straat. Je vindt er restaurants, hotels, bergsportzaken, een kerk, een supermarkt en, daar waar de bebouwing ophoudt, een over de gehele lengte (297 meter) met schijnwerpers uitgelichte waterval. De terrassen aan de hoofdstraat hebben zich op de bergtoppen gericht, zelfs het buitenplaatsje van de goedkoopste hostelkamer kijkt erop uit. De bergen zijn er als je gaat slapen, ze glanzen ’s nachts in het maanlicht, en het eerste dat je ziet wanneer je ’s morgens de gordijnen openschuift, is de eeuwige sneeuw op hun toppen.

*

Zwitserse bergen zijn de mooiste ter wereld omdat ze door zoveel ogen zijn gezien. En niet alleen gezien, ook getekend, gefotografeerd, gefilmd, geschilderd en geaquarelleerd. Van John Ruskin is een schets van de vallei van Lauterbrunnen overgeleverd, tegenwoordig in de collectie van The Metropolitan Museum of Art in New York: gemaakt met waterverf, gouache, pen en bruine inkt, met grillige inkervingen in de bergen, een blauw waas rond de toppen, de bomen als krullerig schaamhaar tegen de flanken van de helling. 

Ruskin werd op het spoor van het dorp gezet door het gedicht ‘Manfred’ van Lord Byron, die reeds in de zomer van 1816 in Zwitserland verbleef met The Traveller’s Guide Through Switzerland (1810) van M.J.G. Ebel als leidsman. Op zijn rondreis bewonderde Byron onder meer de destijds nog onverlichte Staubbach-waterval, ‘een paardenstaart, wapperend in de wind’, en de Eiger en de Jungfrau. Elke vijf minuten hoorde hij een lawine naar beneden storten, alsof ‘God vanuit de hemel de duivel met sneeuwballen aan het bekogelen was’. 

Voor Ruskin vormde ‘Zwitserland’ een nogal ruim en normatief begrip. Sommige plaatsen in het Zwarte Woud en bijvoorbeeld ook het Franse Chamonix beschouwde hij als karakteristiek Zwitsers, vanwege de heldere meren die hij aantrof, de dichtbebouwde bergdorpen en oude kerken. Zwitserland was de plek waar hij naar eigen zeggen het ‘meest intense geluk’ had ervaren, toen hij er als veertienjarige voor het eerst met zijn ouders doorheen was getrokken. 

John Hayman stelt in John Ruskin and Switzerland (1990) dat Ruskin liever in de dalen dan nabij de toppen verbleef; hem ging het om de afwisseling tussen de desolate, zonverlichte plateaus en de bewoonde, gecultiveerde, schaduwrijke benedenwereld. Rotsformaties noemde hij ‘de kathedralen van de aarde’, verplichte kost voor kunstenaars om kennis te verwerven over grote, steile steenvolumes en imposante hoogte- en diepteverschillen. De bergen vormden een leerschool op zich, een gigantische wetsteen waaraan de artistieke waarneming kon worden gescherpt.

Ruskin had een ideologische voorkeur voor het land. Zwitserland was voor hem de plek waar de bewoners met veel moeite hun autonomie ten opzichte van de Habsburgers hadden bevochten. Hij roemde de vrijheidszin én het conservatisme van de bevolking, die bestond uit goede christenen, niet bezoedeld door het strikt hiërarchische denken van het zuidelijke Rome, waarvoor juist Zwitserland met zijn garde de betrouwbare hoeders leverde. 

Er is gezegd dat Ruskin zijn geliefde bergen ten slotte de rug toekeerde nadat de gletsjers begonnen te smelten, aan het einde van de negentiende eeuw, na jaren koolstofuitstoot door fabrieken. Hij zou de eerste zijn geweest die conclusies verbond aan zichtbare klimaatverandering.
Aannemelijker is het dat zijn gezondheid te wensen overliet. Hij kampte met verstandsverbijstering en zware depressies, waardoor hij meer en meer aan huis gekluisterd bleef. Zeker is dat hij door schoorstenen uitgespuwde dampen verafschuwde, en de Zwitserse steden steeds meer verpest vond door spoorwegen en hotels, met ‘werkloze architecten, die de stadsbesturen overhalen om de oude stadswallen te laten slopen, louter en alleen voor een baantje’. De bergen waren voor hem een toevluchtsoord waar de verderfelijke negentiende-eeuwse beschaving nog niet was doorgedrongen, een boven alle gewoel verheven, onaantastbare, hemelse bestemming.

*

Om de hoogste bergen in de ogen te kunnen kijken, ze in volle glorie te aanschouwen in hun grijs-blauw-witte wazige schittering, afstekend tegen de donkergroene dennen en de diepblauwe lucht, moet je hoogtemeters overwinnen, en dat is wat toeristen hier doen. De grootste groep neemt de kabelbaan of een treintje naar boven, tot aan het dorpje Mürren, waar het zicht op de bergwand van Eiger, Jungfrau en Mönch al bijna perfect is vanaf een door Oost-Europese uitzendkrachten bestierd terras aan de Via Alpina. Dan zijn er de bergwandelaars, die te trots of te gierig zijn om van het treintje gebruik te maken. Zij volbrengen de tocht op eigen kracht, eten onderweg Bretzels en chocoladerepen. En dan zijn er de bergbeklimmers, die altijd hoger willen, ver voorbij de kabelbanen en dagjesmensen. Ze strijken neer in de berghutten op krap drieduizend meter boven zeeniveau, staan de volgende morgen voor dag en dauw op om een top te beklimmen, voorzien van ijspriem, helm, touwen, klimijzers. Ruskin had een hekel aan hen. Ze verpestten de magie van de bergen, meende hij, door ze te willen bedwingen in plaats van ze uit de verte, in het juiste perspectief, te vatten in een pentekening. 

Vandaag is het zelfs in Mürren, dat op 1650 meter hoogte ligt, bloedheet. In een schuine bergweide net boven het dorp stijgen paragliders op, twee aan twee, ze zoeven over de landweg, de debutanten als kangoeroetjes gehecht aan de buik van de instructeurs, ze slaken kreten van ontzetting en verrukking, voor zover die twee te onderscheiden zijn. Het pad zoekt zigzaggend een weg tussen de grote sparren en de rotsen, nog even is er schaduw, en zelfs een verkoelende waterval, en na het passeren van de boomgrens volgt dan het echte alpiene landschap, steeds meer steen, steeds minder groen, in plaats van koebelgeklingel klinkt af en toe de schrille kreet van een bergmarmot; wie geluk heeft, ziet een groep gemzen wegschieten in een kloof. Kijk, daar, een vos die tussen de stenen door sluipt, hongerend naar een hol met een paar piepjonge marmotten. 

Het laatste, nee, het op een na laatste stuk – je denkt altijd weer te vroeg dat je er al bent – voert over een met bergpuin bedekte gletsjer. Het ijs smelt hoorbaar weg onder de voeten van de wandelaars. Het is de dag waarop demonstranten in Den Haag een snelweg blokkeren, met als eis dat de overheid stopt miljardensubsidies aan fossiele brandstoffen uit te reiken. In de blauwe hemel maakt een lijnvlucht de balans op door een enkele condensstreep te trekken.

Gletsjers waren ooit duistere, kwade geesten. Met hun ijzingwekkend lange baarden boezemden ze de mensen angst in, je kon er beter verre van blijven, ze slokten je op met hun malende tanden en splijtende kaken, en als je in een diepe gletsjerkloof verdween, vond niemand je ooit nog terug. Tegenwoordig staan ze opnieuw symbool, maar dit keer duiden ze op een algehele impotentie: het onvermogen van aardbewoners om maatregelen te treffen om de rap stijgende temperaturen tegen te gaan, of zelfs maar af te zwakken. Het smeltende ijs is niet langer louter een natuurfenomeen, het heeft zijn onschuld verloren, die zwetende berg is een teken van onmacht en nalatigheid.

Een steile klim, tegen de wand van het gletsjerdal op. De tocht wordt loodwaar als de zuurstof in de lucht afneemt, ruim boven de tweeduizend hoogtemeters. Er zijn stukken waarbij je om de tien meter moet rusten, leunend op twee stokken, om op adem te komen, het liefst in de schaduw van een rotsblok, je hart gaat tekeer, je hijgt als een astmatische hond, er verschijnen wazige vlekken in je gezichtsveld. De waterflessen zijn zo goed als leeg. Een man met grijze stoppelbaard houdt even halt op de smalle richel waar we rusten, steekt een sigaret op, vraagt waar we vandaan komen, en dan – de tweede vraag die hij stelt – of we denken dat klimaatverandering door mensen veroorzaakt wordt. Meteen geeft hij het volgens hem goede antwoord: nee.

*

De telkens weer grote verrassing, de opluchting ook, al staat het op elke kaart ingetekend, om op grote hoogte, zo net onder de wolken, in een dor en stenig maanlandschap na een urenlange wandeling die nooit zonder gevaar is de contouren van een berghut te zien. De stenen zijn net een tint donkerder dan de berg, er ligt leisteen op het dak, de luiken zijn gekleurd, bij het terras aan de zuidkant staan zonnepanelen en wapperen vlaggen van het land, het kanton en de Alpenvereniging. Voor de bouw van de deels zelfvoorzienende berghut waren vijfduizend helikoptervluchten nodig, meldt een plakkaat naast de ingang. Er lopen varkens rond, het menu deze avond vermeldt varkensgebraad. 

Op deze top zijn pakweg honderd mensen bijeen, en allemaal hebben ze vandaag liters zweet gelost om over de gletsjer en bergflank tot hier te komen. Na een klein etmaal in de buitenlucht, waar een mens bestaat uit oeroude lichaamsfuncties en zich richt op sporen zoeken, is er opeens een dwingend sociaal verband tussen een aantal wildvreemde mensen met wie je een tafel deelt. En hoe groot de reserve bij aanvang ook is, als eenmaal het eten wordt verdeeld, ontstaat er onherroepelijk een zekere mate van vertrouwdheid. De zeven Zwitsers tegenover en naast ons kunnen maar deels Zwitserduits en Duits met elkaar praten, omdat er twee van hen Franstalig zijn, al houden die twee zich uit verlegenheid, arrogantie of een minderwaardigheidsgevoel aanvankelijk ver van het gesprek. De consensus onder de Zwitsers aan tafel, met een fabuleus uitzicht op de bergen van Wallis, aan de andere kant van de ruit, waar ook ergens, net niet met het blote oog te zien, de gekromde spits van de Matterhorn moet liggen, is dat de Oostenrijkse berghutten veel beter zijn dan de Zwitserse. Goedkoper, dat sowieso, maar Oostenrijkers zijn ook vriendelijker en bieden meer service; de inrichting is er minder spartaans en het aanbod aan tweepersoonskamers aanzienlijk groter, daar hoeven ze absoluut niet chauvinistisch over te doen. We drinken een laatste glas, beducht om naar bed te gaan.

De slaapzaal, het Lager, is niet meer dan een plankenvloer vol matrassen, af en toe door houten schotten afgescheiden. Iedereen ligt in zijn eigen overtrek, de wollen dekens zijn deze zwoele nacht overbodig, aan de lange zijde van de zaal staat één raampje open. In deze bedrukkende ruimte valt de mensheid grofweg in twee groepen te verdelen: zij die rekening houden met anderen en zo weinig mogelijk lawaai maken, laat staan het zaallicht aanknippen bij het omkleden, en degenen die lak hebben aan de rest, en dus nog even naar Duitse schlagers gaan liggen luisteren voor het slapengaan. Je moet het ze duidelijk maken zonder ze een klap op hun kop te geven, of ze dat ding uit willen zetten, er ligt hier vijftig man bij te komen van een heel zware dag.

Iedere slaapzaalgebruiker moet er die nacht wel een keer uit, naar buiten, naar het toilethok. Het is aardedonker, het uitzicht op de bergen is verdwenen, in plaats daarvan zijn het de sterren die fonkelen alsof ze op deze hoogte opeens grijpbaar zijn. Dit is de hemel die de middeleeuwers nog gezien moeten hebben, als ze uit Italië via de Lötschenpas naar het zuiden van Duitsland trokken, een onwerelds mooie sterrennacht.

Bij het ontbijt is er thee, yoghurt, muesli, een snee oud brood en aspirine om de hoofdpijn te dempen. Onder een lichtblauwe lucht en in de ochtendkoelte begint de dag, de stemming is hoopvol, uitgelaten, we kunnen vandaag afdalen naar onze bestemming. 

*

De wandeling voert in dezelfde richting als de evolutie, miljoenen jaren samengepakt in een handvol uren: te beginnen met ijs en sneeuw, vervolgens de stenen, spaarzame grasbegroeiing, een schrikachtige steenbok, alpenrozen, de eerste struiken, her en der wat bomen, een weide met een tiental gedomesticeerde runderen met een grote ijzeren bel om hun dikke nek.

Onderweg passeren we nog één Scharte, een immer winderige doorgang van een bergrug. Een man met zonnebril, lichte rugzak en een langwerpige koker kondigt aan dat er binnen korte tijd een alpenhoornconcert te horen zal zijn. Hoe hij dat weet? Hij is de muzikant. Uit de overmaatse tekenkoker haalt hij een zwarte plastic cilinder en schuift die net zo lang uit totdat hij een alpenhoorn in de handen heeft. Na zijn mond te hebben natgemaakt met speeksel zet hij het mondstuk aan zijn lippen. Hij woont in Bazel, maar komt uit Oostenrijk. Na afloop deelt hij kaartjes uit met zijn Instagramaccount.

In de jaren vijftig van de vorige eeuw bracht James Baldwin een winter door in Leukerbad (Löeche-les-Bain), aan de andere kant van dit massief, in Wallis. Hij schreef erover in ‘Stranger in the Village’, met name over het verschil tussen Amerikaans en Europees racisme. De moeder van zijn vriend en geliefde Lucien Happersberger bezat er een kleine woning, Baldwin kon er zonder al te veel afleiding werken aan zijn romandebuut Go Tell It on the Mountain (de titel verwijst naar een Afro-Amerikaanse spiritual). Het leven in Leukerbad was goedkoop en er was zoveel minder afleiding dan in Parijs, waar hij in een depressie was verzand. ’s Avonds bezochten Baldwin en Happersberger naar verluidt de dorpskroeg, de schrijver danste er met een paar dames, en dan keerden de twee aangeschoten huiswaarts. 

Teju Cole brengt Baldwin in herinnering wanneer hij Leukerbad bezoekt, en dan met name de Gemmipas, die de kantons Wallis en Bern met elkaar verbindt. Hij is die middag, schrijft hij in ‘Far Away From Home’ (2016), de enige die zich vanuit het bergrestaurant naar buiten waagt om foto’s te maken van de door sneeuwjacht nauwelijks zichtbare bergen. Het is zinloos om bergen te fotograferen, bedenkt Cole, er bestaan inmiddels, nadat Ruskin er halverwege de negentiende eeuw mee begon, zoveel beelden van witte bergtoppen en steile rotsen dat we er niet meer met verwondering naar kunnen kijken – alle oorspronkelijkheid is verloren gegaan. Toch blijft hij foto’s schieten, ondanks de kou en het gemis van een goede, winddichte regenjas, als blijk van erkentenis voor de beeldpioniers en de bergen zelf, in de hoop ook mettertijd zijn begrip van Zwitserland scherp te kunnen stellen.

Een andere voorganger die Cole vermeldt is Pieter Bruegel de Oude. Tijdens zijn Italiëreis in 1553 en 1554 passeerde hij de Alpen, en dat maakte zo’n indruk op de schilder dat hij zich ging specialiseren in verticale landschappen, onder meer met De jagers in de sneeuw (1565). In Bruegels werk, schrijft Cole, maakt het landschap zich los van de overgeleverde mythische of Bijbelse betekenis en wordt het een op zichzelf staand onderwerp – de moeite van het bestuderen waard, een ingelijste bron van schoonheid.

Verticaliteit is de kwintessens van het berglandschap. Of je nu naar boven of naar beneden kijkt, de omgeving biedt zich aan om gezien te worden, telkens is er weer een nieuw uitzicht op rotsen, morenen, granieten wanden, bosschages en sparrenwouden, met dank aan het voortdurend wisselende hoogteverschil, en op de grond is er zicht op de planten en kruiden aan beide zijden van het pad, flora die naargelang de ondergrond en hoogte verandert, van alpenroos tot gentiaan, van monnikskap tot orchidee, verte en nabijheid vragen beide om aandacht, inderdaad als op een groot canvas. 

*

De twee Zwitserse jagers zitten met hun rug tegen een rotsblok, hun vale groene T-shirts net een tint donkerder bij de oksels en de onderrug. Ze kijken omhoog door hun verrekijkers, speuren naar de gemzen die ze vandaag hopen af te maken. Beneden, zo’n honderdvijftig meter lager, het azuren oppervlak van de Oeschinensee. Het meer is schokkend prachtig, juist omdat het samenvalt met het idee van een pittoresk bergmeer – het is dermate oorspronkelijk en onvervalst dat het kitsch lijkt. Het ligt daar bruegeliaans in de diepte, je zou erin willen plonzen als Icarus. Nog half in de schaduw van de bergrug dalen we af, terwijl de eerste dagjesmensen met verhitte gezichten al via het pad omhoog wandelen, alsof ze aan een strafmars bezig zijn.

Aan de oever van het meer het eerste teken van de grote bergbeweging. Het kortste pad naar de Fründenhütte is afgesloten, wegens vallende stenen en een onstabiele berg – in geen geval te betreden. De gehele linkeroever is tot verboden gebied uitgeroepen. Daar, precies tot aan de rand van het meer, bestaat een aanzienlijke kans op aardverschuivingen. De grens ligt vlak bij het drukbezochte restaurant. De lawine zal kennelijk, zo is de verwachting van de autoriteiten, halthouden waar het massatoerisme begint. We nemen een duik in het water, in ons bezwete ondergoed. De watertemperatuur is hoger dan je van een bergmeer verwacht.

De Oeschinensee is achtduizend jaar geleden ontstaan toen maar liefst twee berghellingen naar beneden roetsjten. Er ontstond een natuurlijke stuwdam en een meer, dat in 2007 door Unesco op de Werelderfgoedlijst werd gezet en zo, ook doordat de selfies met die azuurblauwe achtergrond zo populair zijn, een toeristische topbestemming werd. Het oorspronkelijk bescheiden berghotel heeft de aanblik van een pretparkuitspanning gekregen, naast de menukaart valt er ook een lijst met huisregels te raadplegen: niet met ontbloot bovenlijf op het terras zitten, geen zelfbereide etenswaren nuttigen, geen geweld gebruiken tegen het personeel.

Het laatste stuk van de afdaling verloopt via een gloednieuw bergpad, in de begroeide berghelling uitgehakt en -geboord, zodat de route niet meer via de flank van de Spitze Stei hoeft te verlopen. De bestaande asfaltweg is afgesloten. In het brede stroombed van de Öschibach zijn bulldozers bezig puin te schuiven en worden hogere betonnen wanden aangelegd, een Deltawerk voor de komende zondvloed.

Beneden, bij de grotere bergstroom de Kander, ligt Kandersteg. Al in de vroege middeleeuwen kwamen hier de eerste handelsreizigers langs, via de Gemmipas en de Lötschenpas; lokale landarbeiders boden aan de reizigers tegen betaling in draagstoelen naar de bergpassen te brengen. Tegenwoordig hebben ze daar taxibusjes voor, bestuurd door mannen en een enkele vrouw van rond de pensioenleeftijd. Het dorp beschikt over een treinstation, een openluchtzwembad, een internationaal scoutscentrum en, al sinds de achttiende eeuw, een met de jaren groeiend aantal hotels. 

Aan een plek waar een catastrofe heeft plaatsgevonden kun je zwaarwichtige gedachten wijden, stilstaand bij een jaren later opgericht, zorgvuldig onderhouden monument, maar een gebied dat in de toekomst mogelijk getroffen zal worden, daar valt nog altijd relativering aan te ontlenen. Vandaag zal het wel zo’n vaart niet lopen. Het zwaard van Damocles is een machtig ding, een vlijmscherp stuk ijzer dat in de lucht hangt aan één enkele paardenhaar. Een mooi beeld. Op de telefoon bekijken we wat voor weer het morgen wordt, en hoeveel centimeters de berg vandaag verschoven is.