width and height should be displayed here dynamically

Ellende heeft een duivel van mij gemaakt. Genealogie van het politieke heden

‘Wat een droom! Heer en meester zijn, nooit meer lijden, eindelijk plezier!’ Te midden van een strenge winter en een onzekere staking sublimeren de mijnwerkers in Émile Zola’s Germinal (1885) hun lijden en honger in een visie van rechtvaardigheid. Ze raken vervoerd door Étienne, een weifelende, maar daarna al te zelfverzekerde leerling in antikapitalistische tactiek. Zijn speech spiegelt een revolutionaire horizon van socialistisch-anarchistische snit: de uitbuiting van de mijnwerkers komt ten einde wanneer zij de productiemiddelen bezitten en de staat is vernietigd. Zola mag dan wel vertellen over het neerslaan van de staking en de dood van vele arbeiders, de roman eindigt met vernieuwing: in Étienne leeft ‘het absolute geloof in een komende revolutie weer op, de echte, die van de arbeiders’, die de gehele aarde nieuw zal maken.

De passage staat in schril contrast met de toon van de Netflix-film Athena (2022) van Romain Gavras, waarin geen revolutionaire of evident politieke horizon te bespeuren valt. In de weergave van een opstand in de fictieve Franse banlieu Athena, volgend op de moord op de dertienjarige Idir door de politie, resoneert de film met de huidige cycli van verzet en oproer. Anders dan het collectief van stakende mannen en vrouwen in Germinal, ligt de nadruk in Athena op de verdeeldheid tussen de broers van Idir: Karim leidt de oproer en wil wraak, Moktar is enkel bekommerd om zijn illegale zaakjes, en Abdel tracht een brug te slaan tussen de politie en de opstandelingen. Mannen evacueren vrouwen uit de bezette cité, en duwen ze zo letterlijk uit het beeld en weg van de actie. Woede, wraak en de drang tot vernietiging drijven de opstand, niet een toekomstverwachting van rechtvaardigheid. ‘Je krijgt de namen [van de agenten die Idir vermoordden], en wat dan?’ vraagt Abdel aan Karim. Er volgt geen antwoord. Met een ontploffing en de dood van alle broers doet het einde van de film geen dromen ontkiemen, geen autonomie of plezier.

Germinal en Athena symboliseren de gedaantes die de sociale strijd kan aannemen en die als inherente, maar tegenstrijdige mogelijkheid wellicht in iedere opstand vervat liggen. Germinal is het toonbeeld van de revolutie die een constituerende macht in het leven roept: de energie van de mobilisatie is gericht op de toekomst en de creatie van een nieuwe orde. Deze ‘staatregelende’ macht valt samen met een collectief subject, zoals het proletariaat of de werkende klasse, dat zich organiseert door middel van nieuwe of andere instituties, zoals de partij, vakbonden of revolutionaire comités. De Franse en Russische Revolutie gelden als archetypes, precies omdat de omwentelingen konden leiden tot nieuwe ordes. Het is geen toeval dat Germinal zich afspeelt in een historische constellatie afgebakend en gestructureerd door beide revoluties.

Athena toont dat opstanden echter ook altijd een ‘destituerende’ tendens in zich dragen, door zich ergens tegen af te zetten, iets achter te laten of te ‘ontzetten’. Mario Tronti omschreef, in een interview uit 2008 gepubliceerd op de website Ill Will, hoe het primaat van destituerende macht ‘niet ligt in het opbouwen van iets, maar eerder in het achterlaten van wat er al is, om het bestaande in een crisis te storten’. Het gaat om verzet tegen elke vorm van representatie, tegen de vorming van een collectief subject of een programma met eisen en doelstellingen. Het doel is niet een nieuwe macht of orde te vestigen, maar de macht of orde onwerkbaar en krachteloos te maken.

Afhankelijk van de constellatie van een opstand neemt een constituerende dan wel een destituerende macht de overhand, of blijven ze om elkaar heen cirkelen als onvervulde mogelijkheden. Het is die laatste optie die de sociale opstanden van de jaren 2010 kenmerkt. De beweging van pleinbezettingen die start met de Egyptische Revolutie in januari 2011 en die onder de noemers Occupy, 15M, de Indignados, Aganaktismenoi of Nuit Debout navolging kent in Europa en de VS, wordt gekenmerkt door een afkeer van leidersfiguren, van het stellen van eisen en van politieke representatie. Dat karakter keert terug in andere opstanden. Wanneer honderdduizenden Fransen rotondes bezetten in de winter van 2018 en hun woede koelen op de etalages van luxewinkels in Parijs, stellen ze geen eisen, schuiven ze geen woordvoerders naar voren, en saboteren ze pogingen om het oproer politiek of electoraal te vertalen. Ook in de revoltes in Londense (2011) en Franse voorsteden (2017, 2019, 2023) voeren plundering, brandstichting en confrontaties met de politie de boventoon. De opstanden rond Black Lives Matter (2014, 2020) keerden zich in de eerste plaats tegen de symbolen van de raciale orde, door politiekantoren te belagen en privaat (en dus raciaal ongelijk verdeeld) eigendom te vernietigen door plunderingen. In gewijzigde vorm keren deze kenmerken terug wanneer communes zich als zone to be defended (ZAD) op offensieve wijze onttrekken aan de maatschappij, of wanneer de klimaatbeweging fossiele infrastructuur vernietigt of bezet.

Tegelijk kenmerken de jaren 2010 zich door robuuste pogingen om de vrijgekomen sociale energie te kanaliseren in constituerende macht. De pleinbezettingen zijn de springplank voor de ontwikkeling van links-populistische en neosocialistische bewegingen en partijen. Uit de Griekse Aganaktismenoi ontstaat Syriza, dat in 2015 met charismatische voormannen als Yanis Varoufakis en Alexis Tsipras een eclatante verkiezingsoverwinning behaalt. De Spaanse Indignados stampen Podemos uit de grond, terwijl Bernie Sanders en Jeremy Corbyn met succes linkse ruimtes creëren in door het centrum beheerste politieke landschappen. Vergelijkbare observaties vallen te maken over de opgang van PVDA-PTB in België of La France insoumise in Frankrijk. Wat deze formaties kenmerkt is dat ze electorale macht proberen te verwerven om het beleid mee te bepalen. Simultaan bouwen ze structuren en organisaties uit die de linkse bewegingen een meer duurzame vorm zouden geven, en proberen ze onder de noemers van ‘werkers’ of ‘het volk’ nieuwe politieke subjecten te evoceren.

De spanning tussen constituerende en destituerende macht in sociale mobilisaties inspireert een nieuwe generatie linkse intellectuelen, die vaak striemende kritiek geven op de ondermijnende tendensen in sociale bewegingen, door te wijzen op de noodzaak van mobilisatie dankzij organisatie, leiderschap, articulatie van eisen en verkiezingen. In hun Accelerate Manifesto (2013) bekritiseren Nick Srnicek en Alex Williams bijvoorbeeld de door horizontaliteit, kleinschaligheid en spontaneïteit gekenmerkte vormen van folk politics, eigen aan bewegingen als Occupy. Hun alternatief is een politieke mobilisatie vormgegeven door organisatie, ideeënstrijd en een coherent programma. In The End of the End of History (2021) waarschuwen Alex Hochuli, George Hoare en Philip Cunliffe voor een vorm van ‘antipolitiek’ die ‘verdeling, representatie en politieke autoriteit’ verwerpt. Ze benadrukken dat ‘de werkende klasse nog altijd aan het werk moet’. Anton Jäger heeft zich – in zijn recente boek Hyperpolitiek. Extreme politisering zonder politieke gevolgen, maar ook vorig jaar al in De Witte Raaf, nr. 222 – beklaagd over de vluchtigheid van hedendaagse protesten die hoogstens politieke sporen in de publieke opinie nalaten, maar het beleid niet beïnvloeden. Het leidt volgens hem tot een ‘hyperpolitiek’ van mobilisatie zonder gewicht. Ook Matthew Huber kant zich in Climate Change as Class Struggle (2022) tegen de anti-system radicals die hun eigen versie van folk politics opvoeren en die actie privatiseren door te focussen op consumptie, terwijl volgens hem slechts een gereanimeerde arbeids- en vakbondsbeweging op een planetaire schaal de klimaatstrijd kan winnen.

Ondanks belangrijke verschillen verenigen deze kritieken zich in het idee dat de straatprotesten en opstanden van de voorbije decennia niet tot een constituerende macht hebben geleid. Telkens weer nemen dergelijke critici de bewegingen, de bezettingen, het oproer, de spontane uitbarstingen van woede, vernieling en geweld, onvoldoende ernstig omdat er geen solide, sociaal verankerde en duurzame organisatie tot stand komt; omdat de ‘actievoerders’ zich slechts zouden bezighouden met politiek en niet met de strijd op de werkvloer; omdat ze slechts ‘reactief’ zijn of louter een gevecht met de politie aangaan, maar geen programma uittekenen; omdat ze te individualistisch en voluntaristisch zijn en niet de massa engageren om voor de massa op te komen. Een van de betreurenswaardige effecten van deze moraliserende kritiek is steevast een tweedeling tussen enerzijds een politiek handelen dat zo genoemd mag worden en anderzijds een politiek handelen dat wordt gedegenereerd tot antipolitiek, folk politics of hyperpolitiek. Politiek wordt op die manier in toenemende mate normatief ingevuld, als een door intellectuelen gebezigd richtsnoer om de ‘ware’ politiek van schijnvertoningen te onderscheiden.

De vraag is dan hoe het begrip ‘politiek’ deze stille normatieve kracht verkreeg. Van belang zijn de twee decennia die aan de politieke heropleving van de jaren 2010 voorafgaan. In zijn iconische roman Generation X (1991) vat Douglas Coupland een typerend levensgevoel voor de jaren 1990 en de jaren 2000. Hij maakt een onderscheid tussen ‘historische ondervoeding’ en ‘historische overvoeding’: leven in een periode waarin er respectievelijk niets of net te veel lijkt te gebeuren. De ‘voornaamste symptomen’ zijn in beide gevallen dezelfde: ‘verslaving aan kranten, tijdschriften en nieuwsuitzendingen op tv’. Historische gebeurtenissen worden genivelleerd: er gebeurt veel, maar er is niets dat aanzet tot verlangen en actie, weg van apathie en verveling, zoals politieke of sociale gebeurtenissen dat ooit deden. Deze periode staat in het teken van verlies: het concrete verlies van links tegenover een oprukkend neoliberalisme, maar ook het abstracte verlies van de mogelijkheid van een andere wereld. ‘Geloof in de wereld, dat missen we nog het meest van al. We zijn de wereld helemaal kwijtgespeeld, men heeft ons de wereld afgenomen,’ zegt Gilles Deleuze krachtig in een interview met Antonio Negri, gepubliceerd in De Witte Raaf, nr. 119.

Deze situatie krijgt verschillende namen. In Hegemony Now (2022) spreken Jeremy Gilbert en Alex Williams van ‘de lange jaren negentig’ als een periode gekenmerkt door ‘een geleidelijke vernauwing van de ruimte voor culturele of politieke innovatie’ en ‘het gevoel van een eindeloos, ahistorisch heden’ – een periode niet zozeer gekenmerkt door actieve omarming, maar door de ‘hogelijk passieve instemming’ van ‘de ‘ontevreden’ burgers van neoliberale postdemocratieën’. Anton Jäger gebruikt de term ‘postpolitiek’ – een concept dat voornamelijk in de jaren 1990 en 2000 sterk circuleerde, en dat vaak inwisselbaar wordt gebruikt met noties als postdemocratie, postgeschiedenis of consensuspolitiek – om de periode te vatten waarin georganiseerde belangenstrijd vervangen werd door consensus. Het fundamentele conflict over de organisatie van de maatschappij – over andere werelden – maakt plaats voor een technocratisch debat over beleidsopties. Mark Fisher sprak dan weer van kapitalistisch realisme: een gelaten, meteen capitulerende attitude, zonder dat een alternatief voor of verzet tegen een kapitalistische wereld te verbeelden of te bewerkstelligen valt.

Dat tijdperk lijken we achter ons te hebben gelaten. Als de jaren 2010 zich door iets kenmerken, dan is het wel de wederopstanding van de opstand en de re-ideologisering van de ideologie – fenomenen die doorgaans liberale commentatoren aanzien als uitingen van ‘polarisering’. Om deze vernieuwde politisering te omschrijven, wordt vaak de twintigste-eeuwse politiek als vergelijkingspunt gebruikt, en als impliciet ijkpunt om sociale mobilisaties te beoordelen. In de meest brede zin kenmerkt deze ‘ware’ politiek zich door een modernistische opvatting, met een langetermijnvisie op, en een verlangen naar, toekomstige maatschappijen, en met een geloof in het vermogen van de politiek om de loop van de samenleving te beïnvloeden en aan te sturen: ‘de queeste naar een publiek doel, tekenend voor de vroege twintigste eeuw, toen de mens de wereld herschiep om zichzelf te herschapen,’ in de woorden van Jäger. Meer concreet gaat het om een verlangen naar de periode van het fordisme en de massademocratie: een tijd waarin links en rechts elkaar bekampten als duidelijk afgelijnde en identificeerbare blokken, met sterke collectieve ideologische identificatie, en met politieke partijen die een groot lidmaatschap kenden en stevig verankerd waren in het sociale weefsel. In zijn boek Des te erger voor de feiten uit 2023 is Jäger expliciet in zijn kenschets van de huidige repolitisering:

‘Het tijdperk van die ‘postpolitiek’ is duidelijk verstreken. Maar in plaats van een heropleving van de politiek van de twintigste eeuw – compleet met de renaissance van massapartijen, vakbonden en militanten – is het bijna alsof er een stap wordt overgeslagen. Vandaag lijkt alles politiek. Maar waar het leven van mensen in allerlei opzichten op die manier intens gepolitiseerd is, zijn slechts weinigen betrokken bij het soort georganiseerde belangenconflicten dat we ooit als politiek zouden hebben omschreven in de klassieke, twintigste-eeuwse zin.’

De hedendaagse politisering is niet langer postpolitiek, maar ook geen terugkeer naar de ware ‘politiek’. De resulterende hyperpolitiek verwijst naar de vluchtigheid van protesten: na hun initieel engagement trekken de deelnemers zich terug in hun private omgeving. Jäger beklaagt zich bijvoorbeeld over de Black Lives Matter-protesten die na een korte en massale eruptie weer gingen liggen, waarna de bestaande orde schijnbaar ongehavend werd voortgezet. De eruptie slaagt er niet in zich te vertalen in een duurzaam engagement; het probleem van de hyperpolitiek is dus dat het – in tegenstelling tot een ‘ware politiek’ – als discours noch praktijk iets constitueert.

Op die manier slaat de ervaring van verlies in de ‘postpolitieke’ decennia om in nostalgie, en sluipt er een vorm van ‘linkse melancholie’ in het denken over deze periode. Voortbouwend op Stuart Halls analyse van de crisis van links en Walter Benjamins gebruik van de term, beschreef Wendy Brown (al aan het einde van de jaren 1990) een dergelijke melancholie als een hechting aan vroegere linkse analyses, passies en ideeën, die sterker is dan eender welk engagement om mogelijkheden voor een linkse politiek in het heden te zien en daarnaar te handelen. Die melancholische conditie zit vervat in de wijze waarop een geïdealiseerd politiek verleden geldt als maatstaf voor hedendaags handelen. Het leidt tot het bizarre fenomeen dat jongere linkse critici verlangen naar een verleden dat ze zelf niet hebben ervaren, terwijl ze evenmin tot het heden behoren dat ze bekritiseren.

Hoe valt er uit het zwaartekrachtveld van de linkse melancholie te ontsnappen? Hoe kunnen we hedendaagse opstanden anders lezen dan als gefaalde pogingen tot politiek handelen? Een aangrijpingspunt ligt in een herinterpretatie van de zogenaamde postpolitieke conditie. In plaats van een politiek landschap te zien dat bevroor door een allesomvattende consensus, is het mogelijk een constellatie te ontwaren die vloeibaar werd en een zo goed als totale beweging naar rechts maakte – een alomvattende moving right show, zoals Stuart Hall het in 1979 omschreef. Vanuit dat perspectief vormen de jaren 2010 een voortzetting en intensifiëring van de voorgaande decennia.

Van 1980 tot 2010 heerst er één langgerekt en intens rechts offensief. Die decennia zijn niet te begrijpen als de algemene uitdrukking van een neoliberale consensus, maar als een gesitueerd moment in een structurele klassenaanval, met een onmiddellijke, fysieke impact op de lichamen die er het doel van zijn. Die lichamen verkeren niet in een staat van politieke apathie, ervaren geen einde van de geschiedenis, maar net een intense politisering in de vorm van een existentiële aanval. Niemand verwoordt dit treffender dan Édouard Louis in zijn autofictionele roman Qui a tué mon père uit 2018:

‘De heersende klasse kan klagen over een linkse regering, kan klagen over een rechtse regering, maar een regering bezorgt ze nooit spijsverteringsproblemen, een regering verbrijzelt nooit hun rug […]. Voor de heersende klasse is politiek meestal een esthetische kwestie: een manier om over zichzelf na te denken, een manier om de wereld te zien, om zichzelf op te bouwen. Voor ons was politiek een kwestie van leven of doodgaan.’

De pijnlijke implicatie van dit citaat is dat je slechts over postpolitiek kan spreken wanneer je de verschuiving naar rechts niet kan voelen – vanuit een positie dus waarin die hoogstens als theoretisch of esthetisch probleem wordt ervaren, en niet als een rechtstreekse, fysieke aanval op het lichaam. Postpolitiek gelijkstellen met een zielloze politiek van consensus of demobilisatie negeert volledig de ‘grimmige, smerige, gewelddadige genealogie van het neoliberalisme, met militaire folteraars die hand in hand gaan met de criminelen van de economische theorie’ – om te citeren uit Maurizio Lazzarato’s boek Capital Hates Everyone uit 2021. In plaats van een passieve instemming van apathische burgers, is er sprake van actieve dwang uitgeoefend op geracialiseerde en gecriminaliseerde lichamen.

Édouard Louis duidt het geweld dat eigen is aan het rechtse offensief. In het laatste deel van Qui a tué mon père beschrijft hij hoe regeringsbeslissingen zijn vader, die na een fabrieksongeval werkonbekwaam werd, steeds meer de sociale voorzieningen ontzegden waarop hij aanspraak maakte:

‘In maart 2006 werd door de regering van Jacques Chirac, sedert twaalf jaar president van Frankrijk, en door zijn minister van Volksgezondheid, Xavier Bertrand, aangekondigd dat tientallen medicijnen niet meer zouden worden vergoed door de staat. Daar waren veel medicijnen tegen spijsverteringsstoornissen bij. Omdat je na het ongeluk de hele dag moest liggen en slechte voeding kreeg, had je continu last van je spijsvertering. Medicijnen kopen om die te reguleren werd steeds moeilijker. Jacques Chirac en Xavier Bertrand hebben je ingewanden kapotgemaakt.’

Er volgen voorbeelden waarin de staat Louis’ vader opjaagt en hem dwingt een job te zoeken ondanks zijn rampzalige gezondheid: de ‘bijstandtrekker’ wordt in ijltempo een misdadiger die straf en disciplinering behoeft. Het geweld waaraan deze man ten prooi valt is dus tweeledig van aard: het sluit buiten en het bestraft wat het uitsluit. Het lichaam wordt uitgesloten van voorzieningen waarop het vroeger wel recht had, en wordt gecriminaliseerd omdat het niet voldoet – in dit geval aan productiviteitsnormen.

Deze politieke aanval is illustratief voor het geweld eigen aan de rechtse politisering van de voorbije decennia. Het geweld van het neoliberalisme sluit in de eerste plaats mensen buiten, zeker in vergelijking met de fordistische welvaartsstaat. De decennia na de Tweede Wereldoorlog werden gekenmerkt door een toenemende integratie van de werkende klassen in de kapitalistische orde van productie en consumptie. Dit proces bood concrete materiële voordelen voor de arbeidersklasse, in de vorm van stabiele inkomens, betere toegang tot publieke infrastructuren en diensten, en de beschikbaarheid van een bredere keur aan consumptieproducten. Deze integratie was verre van gewild en had een autoritair, dwingend en vervreemdend effect. De militantste vleugels van de arbeidersbeweging en tegencultuur vonden elkaar daarom in gedeelde praktijken van weigering, sabotage en exodus, als reactie op de gedwongen integratie.

De ontmanteling van de welvaartsstaat produceert een omkering van dit schema: uitsluiting vervangt integratie. Er ontstaat een scheiding tussen aan de ene kant een krimpende werkende bevolking met een stabiel inkomen en sociale bescherming, en aan de andere kant een groeiend precariaat. Deze twee groepen zijn geen stabiele sociale posities, laat staan identiteiten; de dialectiek tussen beide is eigen aan het gewelddadige neoliberalisme. Het leidt tot een klimaat van veralgemeende angst bij steeds meer mensen, om precaire posities, rechten en voorzieningen te verliezen. Tegelijk wordt de hoop op lotsverbetering door middel van (hernieuwde) integratie steeds onwaarschijnlijker. Gevangen in een wisselwerking tussen gebrek aan hoop en sociale angst, worden uitbuiting en zelfuitbuiting de norm. De gestage toename van burn-outs is het symptoom van de onmogelijkheid van die nieuwe normativiteit.

Hetzelfde manifesteert zich op het meer politieke niveau van burgerschap. In zijn invloedrijke essay ‘On Post-Fascism’ uit 2000 maakt G.M. Tamás duidelijk dat de in het liberalisme ingesloten mogelijkheid van een universeel burgerschap vanaf de jaren 1990 steeds meer wordt ontkend. Burgerschap is niet langer een instrument van (gedwongen) inclusie, maar van radicale en geracialiseerde exclusie. Neoliberale globalisering gaat met andere woorden gepaard met steeds hogere drempels om burger te kunnen worden in een land van aankomst. Er ontstaat een groeiende tweedeling tussen ‘ware burgers’ en niet-burgers, volgens lijnen van gender, sekse en ras (een verschil dat een ongemakkelijke echo kent in het onderscheid tussen ‘ware’ en antipolitiek).

Het politiek-juridische geweld en het economisch-gouvernementele geweld vallen conceptueel te scheiden, maar ze zijn in de praktijk verweven. De mensen die het recht op burgerschap verliezen zijn grotendeels dezelfde mensen die weinig kans hebben om deel te worden van de geïntegreerde werkende bevolking, terwijl net het burgerschap in vraag wordt gesteld van wie tot het precariaat behoort. Beide groepen zijn deel en uitdrukking van wat Marx ‘surpluspopulaties’ noemt: een reserveleger en tevens een noodzakelijke component van de ontwikkeling van rijkdom in het kapitalisme. Hun bestaan is dus niet eigen aan het neoliberalisme, maar wel typisch is de versnelling waarmee een deel van de geïntegreerde arbeidersklasse transformeert in een surpluspopulatie zonder oog op (her)integratie.

De voorbije decennia werd net dit deel van de bevolking het object van toenemende criminalisering. De gevolgen zijn bekend: permanent geweld tegen wie wordt uitgesloten en permante politiecontrole om de orde van het kapitaal te behouden – processen die met de maatschappelijke ontwrichting ten gevolge van de klimaatverandering enkel in omvang zullen toenemen. In alle westerse landen neemt de militarisering van politiemachten en ‘veiligheidsinfrastructuren’ toe. In tijden van besparingen worden budgetten voor politie en veiligheid verhoogd om in de naam van de oorlog tegen drugs, criminaliteit en terreur gewelddadig te reageren op – en te regeren over – arbeiders en migranten. In de VS leidt dit tot een enorme toename van zwarte gevangenen. Geograaf Ruth Wilson Gilmore schrijft in Abolition Geography uit 2022 hoe ‘in 1980 één op ongeveer 800 mensen in de Verenigde Staten zich in de gevangenis bevond; in 2008 is die verhouding één op 130’, en meer dan zeventig procent is van kleur. In de laatste twintig jaar zijn dertigduizend mensen onderweg naar Europa gestorven, door toedoen van met Europees geld gesponsorde milities die informele concentratiekampen runnen in Libië, en die gewelddadige ‘pushbacks’ als norm hanteren.

Het ideologische stutwerk van dit geweld komt van nieuwe politieke partijen die voortkomen uit het karkas van de massapolitiek en de welvaartsstaat, en die in West-Europa eufemistisch ‘populistisch’ worden genoemd. Vanaf het begin hebben deze krachten kosten noch moeite gespaard om surpluspopulaties te racialiseren, te stigmatiseren en te criminaliseren. Die uitingen van wat Étienne Balibar in 1991 ‘neo-racisme’ noemde, maken dat sociale uitkeringen, migratie en meer algemeen culturele en religieuze verschillen voortaan als politiek ‘probleem’ worden beschouwd. De zogenaamde cultuuroorlogen wakkeren dat alleen maar aan, inderdaad als een uitzinnige en moraliserende ‘hyperpolitiek’ die de vorm aanneemt van een gemediatiseerd spektakel. Het gaat dan echter niet om wat ná de postpolitiek komt, in een diachrone ontwikkeling. Hyperpolitiek is een essentieel onderdeel van het rechtse offensief, en even oud als dat offensief. Net als postpolitiek is het een synchroon fenomeen, dat moet worden begrepen als een gelokaliseerd effect van rechtse politisering. Depolitisering en rechtse politisering zijn geen tegengestelden: depolitisering kan enkel als een effect worden gezien van rechtse politisering, terwijl depolitisering een rechtse politisering veronderstelt. Voor wie het geweld van het neoliberalisme heeft gevoeld, wordt de periode die halfweg de jaren 1980 start niet bepaald door consolidatie, stabilisering en consensus, maar door toenemende uitsluiting, criminalisering en destabilisering.

Wat uitsluiting teweeg kan brengen, valt na te lezen in Mary Shelleys befaamde roman Frankenstein (1818), waarin het wezen dat de gelijknamige dokter creëerde het volgende zegt, nadat het zich realiseert nooit te zullen worden opgenomen onder de mensen: ‘Ik droeg als de aartsduivel een hel in mijn binnenste en wilde, nu ik geen mededogen had gevonden, de bomen aan stukken scheuren, chaos en verwoesting aanrichten en dan gaan zitten om van de jammerlijke resten te genieten.’ Daarna wordt het wezen een monster dat uit is op vernietiging en wraak: ‘Op dat moment verklaarde ik voor eeuwig de oorlog aan de soort en bovenal aan wie mij had gevormd en me had weggestuurd naar deze ondraaglijke ellende.’ Het wil nochtans niets liever dan opgenomen te worden in de sociale orde: ‘Overal zie ik geluk, waarvan ik alleen onherroepelijk ben uitgesloten. Ik was welwillend en goed; ellende heeft een duivel van me gemaakt. Maak mij gelukkig, en ik zal weer deugdzaam zijn.’ De blijvende weigering laat echter weinig opties over. Het monster wordt een monster door uitsluiting, racialisering en criminalisering en door het besef dat er geen integratie mogelijk blijkt in de menselijke orde waarvan het een creatuur is. Het monsterlijke van het monster is slechts een weerspiegeling van de monsterlijke orde die het uitsluit. De wil tot vernietiging is het resultaat van een intelligentie en een bevrijdingsdrang die enkel kunnen ontstaan uit geleefde ervaring, aan gene zijde van ‘de orde’ en ‘de samenleving’ – en die ook te ontwaren vallen bij die groepen mensen die als ‘monsters’ of ‘barbaren’ worden geviseerd door het rechtse offensief van de afgelopen decennia.

Vasthouden aan de maatstaf van de twintigste-eeuwse politieke strijd getuigt daarom zowel van anachronisme als van hardleersheid. Toen was de arbeidersklasse immers nagenoeg volledig geïntegreerd in de politieke en economische orde, met als gevolg stabiele vormen van vertegenwoordiging via partijen, vakbonden en andere organisaties van de massademocratie. Zo werd een zekere tegenmacht opgebouwd en kon vanuit die tegenmacht de hoop worden gecultiveerd een nieuwe maatschappij te stichten. Het nostalgische verlangen naar herintegratie van de arbeidersklasse gaat eraan voorbij dat er geen orde meer bestaat die integratie toelaat. Wat overblijft is een door radicale uitsluiting veroorzaakte negativiteit: leegte. Louis verwoordt dit treffend wanneer hij het bestaan van zijn vader karakteriseert als een ‘negatief bestaan’: ‘een bestaan dat jij niet wilde en dat jou niet wilde. Je hebt géén geld, je hebt niét kunnen studeren, je hebt niét kunnen reizen, je hebt je dromen níet kunnen verwezenlijken. De taal heeft bijna alleen ontkenningen om jouw leven te omschrijven.’ Een ontkend leven – het is deze conditie die migranten, steuntrekkenden, mensen van kleur, transpersonen, moslims en gevangenen net als zovele anderen, ondanks alle contradicties, in toenemende mate met elkaar delen.

De protesten van de late jaren 2010 en de vroege jaren 2020 vallen vanuit deze optiek te interpreteren als een reactie op exclusie en staatsgeweld, maar ook als een symptoom ervan. De fundamenteel negatieve conditie die uiteenlopende groepen met elkaar delen verklaart waarom al die protesten een ‘destituerend’ karakter hebben. Het gaat daarbij veeleer over ruimte dan over tijd. De protagonist van Germinal schetst een utopische toekomst, en ook de nadruk van vele hedendaagse linkse critici op duurzaamheid, een politiek programma, organisatie en engagement, heeft vooral een temporele dimensie. De strijd die zich vandaag afspeelt op pleinen, in voorsteden en op rotondes is een ruimtelijke strijd, tegen een politiek die mensen uitsluit van toegang tot arbeid, voorzieningen of een autonoom leven, die hen letterlijk of figuurlijk dakloos maakt, in kampen opsluit, hun ruimtes en hun lichamen verziekt of vernietigt. Ook de politieke beslissing de klimaatcrisis te laten woekeren is de voortzetting van dit geweld, door de creatie van enerzijds onbewoonbare gebieden en anderzijds streng bewaakte enclaves voor de rijken.

Uitsluiting zonder hoop op integratie laat alleen de ontmanteling van het systeem over als mogelijkheid tot bevrijding. Destitutie is in deze zin geen ideologie, programma of strategische keuze, maar een onmiddellijk antwoord op overheersing. De sleutel is zowel de aard van de macht als de reacties erop te bevestigen, in plaats van ze af te wijzen uit nostalgie naar de twintigste eeuw. Het rechtse offensief heeft monsters of barbaren gecreëerd voor wie de enige uitweg nog ligt in negatie. Wie hun zijde kiest, dient dat te erkennen.