width and height should be displayed here dynamically

Fracties en silhouetten

De zelfportretten van Lee Friedlander

Vaststelling. Er blijken heel weinig fotografen te bestaan die nooit zichzelf hebben gefotografeerd. Henri Cartier-Bresson, Edward Weston, Diane Arbus zijn zeldzame uitzonderingen. Zij zouden nooit een zelfportret gemaakt hebben, zegt men. Maar doorgaans kan men grif aannemen dat het zelfbeeld in heel wat foto-oeuvres een aanzienlijke en ongelooflijk gevarieerde rol speelt. Van Nadar tot Cindy Sherman.

Ook de Amerikaanse fotograaf Lee Friedlander, die in de fotogeschiedenis staat voor dynamische en complexe straatfotografie, gaf reeds in 1970 een boek met zelfportretten uit. Het Parijse Centre National de la Photographie combineert momenteel een tentoonstelling en een publicatie rond Friedlanders “Self Portrait”.

 

Lee Friedlander

(°1934, Aberdeen, Washington)

 

Friedlander interesseert zich naar verluidt als tiener al voor fotografie. Begin de jaren vijftig studeert hij aan het Art Center in Los Angeles en vestigt zich in 1956 in New York. Daar maakt hij om den brode foto’s voor platenhoezen van jazzmuzikanten. In diezelfde periode begint hij daarnaast persoonlijk werk te maken, dat onder invloed staat van Eugène Atget, Walker Evans en Robert Frank. Van 1958 dateert – terloops ook – zijn ontdekking van een vergeten Amerikaans fotograaf uit het New Orleans aan het begin van deze eeuw: E.J. Bellocq, die in alle stilte een onovertroffen portrettengalerij van lokale prostituées had aangelegd. De rehabilitatie van Bellocq door Friedlander zou een twaalftal jaar in beslag nemen en resulteerde in een schitterend fotoboek “Storyville Portraits” (1970).

In de jaren zestig zijn er twee essentiële tentoonstellingen waaraan Friedlander deelneemt: in 1966 “Toward a Social Landscape” (samen met Winogrand, Duane Michals, Bruce Davidson, Danny Lyon) en vooral in 1967, de presentatie van “New Documents” in het Museum of Modern Art in New York, naast zijn vrienden Garry Winogrand en Diane Arbus. Hier krijgen zijn beeldtaal en reputatie stilaan duidelijk vorm. Friedlander maakt wat men noemt, “moeilijk leesbare foto’s”, foto’s die tegelijk “mirrors and windows” zijn – spiegel en venster – en die nog complexer worden door allerlei beeldinlassingen. Soms lijkt het wel alsof Friedlander uitzoekt hoe ingewikkeld een foto kan worden, zonder te ontaarden in complete verwarring.

Een gesofisticeerde visie en een schijnbaar lukrake stijl worden in zijn beelden gecombineerd.

Die specifieke visie ontwikkelde zich volgens Loïc Malle (1) in de loop van de jaren zestig vanuit twee invalshoeken: enerzijds het hernemen en verder doorgaan op de traditie van het “stedelijk landschap” en de straatfotografie (in een kruising tussen de ernst van Walker Evans en de tragiek van Robert Frank). Anderzijds is Friedlander ook onmiskenbaar een kind van zijn tijd: hij leeft en werkt in een periode waarin de beat-generatie op haar laatste benen loopt en de pop begint. Parallellen met de toenmalige beeldende kunst in Amerika – Robert Rauschenberg, Roy Lichtenstein, Andy Warhol, James Rosenquist,… – zijn niet uit de lucht gegrepen. In 1969 werkt Friedlander zelfs samen met zijn vriend, pop-kunstenaar Jim Dine, aan het boek “Work from the Same House”.

Friedlander verbindt dus in een absolute vrijheid, de sceptische documentaire traditie van Evans en Frank met een jazzy stijl en een satirische geestigheid. Telkens weer weet hij onze blik te vangen met “accidents”, zeg maar ongelukjes in zijn fotografische visie: ongewone tegenstellingen, vreemde perspectieven, de tonale grillen van het directe flitslicht (Grundberg).

“The most interesting thing is the shooting”, is evenwel Friedlanders relativerende antwoord op de vraag naar wat hem drijft. Hij doelde hiermee niet op de mechanische act, de klik, maar op het nemen van de beslissing wát te fotograferen en hoe. En in een van zijn andere zeldzame citaten, zegt hij al even laconiek: “Ik ben geen fotograaf die met voorbedachte rade te werk gaat. Ik zie een beeld en leg het vast.” Zo eenvoudig is het.

 

Lee Friedlander

“Portraits”, 1985

Andy Grundberg (2), fotorecensent van de New York Times, beschouwt Friedlander als een kunstenaar die meer dan wie ook van zijn generatie, het gezicht heeft bepaald van de hedendaagse fotografie. “Meer dan de helft van zijn loopbaan werd hij gezien als een onwrikbaar sociaal criticus, die naar “the American life” keek met de “scheve” ogen van een straatfotograaf.” Toch bestaat er ook een andere Friedlander, zo stelt Grundberg. Eén die, zeker sinds zijn boek uit 1976, “The American Monument”, evenveel weg heeft van een “pastoraal romanticus” als van een “stedelijk satiricus”. En die dubbelheid in zijn werk bezorgt de critici kopzorgen. Zo wordt Friedlander vanaf het einde van de jaren zeventig heel vaak afgedaan als een formalist; men spreekt in kritieken van “the Friedlander style”, en daarmee uit.

Grundberg ondergraaft deze stelling. Naar aanleiding van Friedlanders boek “Portraits” (1985), opgedragen aan Garry Winogrand en portretten omvattend die hij maakte tussen 1957 en 1984, komt hij tot de vaststelling dat de foto’s in dit boek de visie op Friedlander-als-formalist manifest tegenspreken. Friedlander bekijkt hier de condition humaine zonder meer als een komedie, maar zijn gezichtspunt is “geniaal, zonder pretentie en menslievend”.

Grundberg gaat nog verder en stelt dat deze zienswijze teruggaat tot het begin van Friedlanders carrière: toen hij rond 1955 jazzmuzikanten portretteerde in New York en New Orleans. Sindsdien is Friedlander steeds mensen blijven vastleggen in hun omgeving, meestal met “een terloopsheid die de beelden er laten uitzien alsof ze zomaar voor de vuist werden genomen”. Soms verliest men zelfs, juist daardoor, de intelligentie en virtuositeit van het formele repertoire van deze fotograaf uit het oog.

 

Lee Friedlander

“Self Portrait”, 1970

De vriendelijke, warme humor van de “Portraits” geldt niet voor het ene zelfportret (1966) dat in deze monografie is opgenomen. Friedlander aan het stuur van zijn wagen, de ogen half gesloten, het gelaat somber. Dit is zowat de algemene sfeer van een boek dat in 1970 verscheen; in “Self Portrait” worden uiteenlopende zelfportretten uit heel verschillende perioden samengebracht. Het greintje sentimentaliteit dat Friedlander in zijn portretten wel toelaat, wordt hier geweerd. Grundberg noemt het boek een “anti-narcistisch portret van de kunstenaar als schaduw en reflectie”.

Friedlander zelf situeert zijn zelfportretten aan de periferie van zijn œuvre, zowat als… “een nerveus lachje… een gespleten tong… een fascinerende en verstorende aanwezigheid.”

Hij gaat tegelijk onverschillig en onbevangen om met zijn eigen beeld. Nooit valt het op te vatten als een beschrijving van zijn persoon: nu eens zijn z’n gelaatstrekken duidelijk, dan weer onbepaald; zijn silhouet vormt een schaduw op een voorbijganger of op een gazon, of zijn reflectie wordt merkwaardig ontdubbeld in een uitstalraam. John Szarkowski spreekt in dit verband van een identificatie-teken, een soort handtekening die bevestigt dat Friedlander “daar was”, en dat hij de objectiviteit en de precisie van zijn getuigenis verzekert.

Friedlander (3): “Ik vermoed dat men uit eigenbelang kijkt naar zijn omgeving en naar zichzelf. Die zoektocht is persoonlijk en is inderdaad de reden en het motief waarom ik foto’s maak. De camera is niet louter “een weerspiegelende plas” en de foto’s zijn niet zoals “the mirror, mirror on the wall that speaks with a twisted tongue”. In het fotografische moment, dat heel eenvoudig is en compleet, wordt getuigenis afgelegd, worden raadsels opgelost. “The mind‑finger presses the release on the silly machine and it stops time and holds what its jaw can encompass and what the light will stain”

 

 

Noten

(1) Loïc Malle, Lee Friedlander; Photo Poche 29, CNP, 1987

(2) Andy Grundberg, Crisis of the Real, Writings on Photography 1974-1989; Aperture, 1990, p.80-83

(3) Lee Friedlander, Self Portrait; New York, Haywire Press, 1970; Uitgave Photo Notes, CNP, Paris, 1992

 

De zelfportretten van Lee Friedlander zijn tot 1 juni 1992 te zien in het Centre National de la Photographie, Palais de Tokyo, 13, avenue du Président Wilson, 75016 Paris (0033/1/45.35.43.03); alle dagen van 10.00 tot 17.00 uur, dinsdag gesloten. Self Portrait  verscheen ook recent als Photo Notes, een reeks die naast de onvolprezen Photo Poches van het CNP, historisch belangrijke fotoboeken heruitgeeft.

 

In het Centre loopt nog een tentoonstelling van een interessant Amerikaans fotograaf, die in de jaren 1959-70 New York vastlegde: Louis Faurer. De meest recente Photo Poche (nr 51) werd aan hem gewijd.

 

“Images à la Carte”  is verder een ruim overzicht van postkaartenfotografie – mede in het kader van de op handen zijnde manifestatie Photopholie, die op 22, 23 en 24 mei heel Frankrijk fotogek hoopt te maken.

 

Van 15 mei tot 27 juli kan u in het Centre ook nog een overzicht meepikken van Rolling Stone en American Express-fotografe Annie Leibovitz.