width and height should be displayed here dynamically

Kunst in het derde rijk. Verleiding en afleiding

Kunst in het derde rijk. Verleiding en afleiding, Museum Arnhem, 2023, foto Eva Broekema

Onder het nationaalsocialistische bewind in Duitsland werd kunst in al haar vormen op grote schaal ingezet om acceptatie van een sociaal-politieke praktijk en de ideologie daarachter te bevorderen. In 2019 was in het Design Museum Den Bosch te zien hoe Adolf Hitler en propagandaminister Joseph Goebbels het Duitse design gebruikten voor de marketing van hun politieke idealen en ambities (De Witte Raaf, nr. 202). Nu belicht Museum Arnhem met ruim tachtig kunstwerken van zo’n zestig kunstenaars de rol van de schilder- en beeldhouwkunst bij het propageren van het nazisme in het Derde Rijk, in de periode van 1933 tot 1945.

Samenstellers Jelle Bouwhuis en Almar Seinen hebben zich bij de keuze van de werken laten leiden door de Große Deutsche Kunstausstellungen. Deze tentoonstellingen werden van 1937 tot en met 1944 jaarlijks gehouden in een door Paul Ludwig Troost voor dit doel ontworpen kolossale kunsttempel: het Haus der Deutschen Kunst (sinds 1946 Haus der Kunst) in Hitlers kunsthoofdstad München. Ze werden massaal bezocht. Zo’n 2500 (van wie 237 vrouw) van de naar schatting 14.000 kunstenaars die van 1933 tot 1945 in Duitsland actief waren, werden toegelaten. Aan de Verenigde Staten is het te danken dat er een corpus van ruim 8000 kunstwerken bewaard is gebleven. In het kader van het German War Art Project werden zoveel mogelijk werken in beslag genomen en in 1947 naar de VS verscheept. Gevreesd werd dat ze in de toekomst een veiligheidsrisico zouden vormen. Inmiddels is het grootste deel teruggegeven aan de Duitse Staat en ondergebracht in het Deutsches Historisches Museum in Berlijn, de belangrijkste bruikleengever van de Arnhemse tentoonstelling. Zo’n 450 werken bevinden zich nog altijd in de Verenigde Staten, opgeslagen in Fort Belvoir, waaronder portretten van Hitler en meer dan levensgrote taferelen van heldhaftigheid en kameraadschap onder Duitse soldaten. De vrees dat zij zouden kunnen bijdragen aan een verheerlijking van het nationaalsocialisme staat een teruggave nog altijd in de weg. Een voorbeeld van roofkunst, volgens sommigen.

Bouwhuis en Seinen willen laten zien hoe in nazi-Duitsland ‘kunst, propaganda en politiek nauw met elkaar verbonden’ waren: ‘Kunst werd gebruikt om verhalen, heldendom en romantische tradities uit te beelden, maar moest ook misdaden tegen de menselijkheid verbergen.’ Vandaar ‘verleiding en afleiding’ als ondertitel. Hoewel de Große Deutsche Kunstausstellungen de leidraad vormen, zijn de curatoren er niet op uit er een representatief beeld van te geven. In de GDK’s waren landschappen (2981), stillevens (780) en dierstukken (1284) in de meerderheid: traditionele genres die niet direct met het nationaalsocialisme geassocieerd worden, in tegenstelling tot de categorieën ‘militair, oorlog’ (660 werken) en ‘nationaalsocialisme’ (342 werken).

Het parcours is met het oog op de gevoeligheid van het onderwerp, begrijpelijk, met grote zorg opgebouwd. In de eerste drie zalen wordt de bezoeker stapsgewijs voorbereid op wat komen gaat. In een tijdlijn van 1918 tot 1945 worden de politiek-historische en de culturele context (in zwarte, respectievelijk rode belettering) geschetst. Daarnaast krijgt de bezoeker vragen aangereikt: ‘In hoeverre tonen deze kunstwerken de nationaalsocialistische denkwijze? Welke boodschappen verkondigen ze? Wat is hun stijl en beeldtaal? Hoe konden ze gebruikt worden als propagandamiddel? Zijn de kunstwerken ‘goed’, ‘slecht’ of ‘fout’? De bezoeker mag zelf oordelen.’ Fijn dat zoiets mag, en vooral fijn dat het kan.

Vervolgens wordt de nationaalsocialistische marketingstrategie gedocumenteerd. De eerste Große Deutsche Kunstausstellung werd geflankeerd door een tentoonstelling van Entartete Kunst (ontaarde kunst), een begrip dat al in 1933 werd geïntroduceerd om een afwijzend oordeel uit te drukken over het internationale modernisme zoals dat tot uiting kwam in het expressionisme, kubisme en constructivisme, maar waarin ook racisme, antisemitisme en haat tegen alles wat politiek links was doorklonk. In 1937 was onder leiding van Adolf Ziegler, een van Hitlers vertrouwelingen, een begin gemaakt met het verwijderen van uiteindelijk zo’n 15.000 of 20.000 (de informatie hierover is niet eensluidend) moderne kunstwerken uit Duitse musea, waaronder circa 5000 schilderijen. Een keuze daaruit was in München te zien. Foto’s, catalogi en ander documentatiemateriaal maken in Arnhem duidelijk dat de exposities doelgericht waren opgezet als elkaars tegenpolen: waar de Große Deutsche Kunstausstellung in een museale opstelling met voldoende ruimte tussen de werken op smetteloos witte wanden in hoge en ruime zalen het ‘goede’ toonde van de Duitse kunstproductie – goed want Duits ‘naar aard en wezen’ – daar gaf Entartete Kunst met een chaotische presentatie van werken naast en boven elkaar, op met schimpscheuten bekladde wanden in kleine, onoverzichtelijke ruimtes, zicht op het verdorven deel daarvan. In Arnhem wordt de bezoeker aan de hand van Zieglers De vier elementen (1937) meteen gewezen op een belangrijk aspect van de nationaalsocialistische kunst: traditionele onderwerpen werden geadopteerd en ‘genazificeerd’. De vier elementen, herkenbaar aan een attribuut, worden verbeeld in vier naakte vrouwen van herkenbaar Arische signatuur: goed geproportioneerd, hochbusig, blond en met blauwe (in ieder geval lichte) ogen. Vrouwelijk naakt is ook verder rijkelijk aanwezig op deze tentoonstelling, naast frisse Mädel, klaar voor het moederschap.

In de derde zaal, ‘Stijl’, wordt met zeven schilderijen gedemonstreerd dat de Reichskulturkammer geen uniforme stijl voorschreef, maar dat er ruimte was voor stilistische diversiteit, zolang het maar realistisch of classicistisch was, waarbij hier en verderop opvalt hoe vloeiend een groot deel van deze kunst aansluit bij de Duitse traditie van romantiek en biedermeier en, meer recent, bij de Neue Sachlichkeit. Inhoudelijk moest het verder het liefst eigentijds en herkenbaar Duits zijn, maar motieven uit de klassieke oudheid mochten ook, mits ze in meer of mindere mate werden ‘verduitst’. Paris op Ivo Saligers Oordeel van Paris (1939) draagt bijvoorbeeld het tenue van de Hitlerjugend: een lederhose en een ruimvallende witte bloes met opgestroopte mouwen.

In de volgende zalen laten Bouwhuis en Seinen aan de hand van zes thema’s zien hoe de superioriteit en het eigene van het Duitse volk en de Duitse cultuur in de schilder- en beeldhouwkunst werden uitgedragen: ‘Militair vertoon’, ‘Het moderne rijk’, ‘Blut und Boden’, ‘Nazisme in beeld’, ‘Twee kunstenaars uitgelicht’ en ‘Lichaamscultuur’. Hier is alle ruimte voor de kunst. Duidelijk wordt dat de curatoren zich bij de keuze van de werken ook hebben laten leiden door de artistieke kwaliteit, die zonder meer hoog is. De ideologische inspiratie wordt niet breed uitgemeten, maar in korte introducties belicht. Blut und Boden bijvoorbeeld, een veel gebruikt en in de kern racistisch begrip, werd vooral betrokken op de boerenstand in een veronderstelde eenheid tussen de onbedorven boerenpopulatie (bloed) en de onbedorven natuur van haar vestigingsgebied (bodem). Stadstaferelen zal men hier vergeefs zoeken, want de stad werd geassocieerd met armoede en decadentie.

‘Twee kunstenaars uitgelicht’, waarin Willy Kriegel en Edmund Steppes ieder met vier werken centraal staan, valt binnen de thematische opzet uit de toon. Dat Hitler van de een twaalf en van de ander zestien werken kocht, bewijst hoezeer hun werk bij de Führer in de smaak viel, maar de propagandawaarde van Kriegels hyperrealistische natuurstudies en Steppes’ dromerige berglandschappen is minder duidelijk, zeker in vergelijking met die van het volgende thema. ‘Lichaamscultuur’ kent uitsluitend rolbevestigende stereotypen: de verleidelijke schoonheid van het vrouwenlichaam en de kracht van het mannenlichaam.

Het parcours eindigt ontnuchterend abrupt met een zaal met uitsluitend beelden – veel naakt en een enkel paard – die tamelijk liefdeloos, zonder onderlinge samenhang, zijn neergezet in een kale ruimte. Wat nu de indruk wekt van een restcategorie van objecten, had beter, verdeeld, ondergebracht kunnen worden bij de thematische groepen. In deze zaal komen in video-opnamen ook drie destijds prominente kunstenaars aan het woord: beeldhouwer Arno Breker en schilders Werner Peiner en Paul Mathias Padua. De tentoonstelling wordt afgesloten met een tijdlijn, ditmaal van de politiek-historische gebeurtenissen na 1945 naast de museale en kunsthistorische receptie van de GDK-werken.

De GDK’s kenden een streng systeem van jurering. De eerste tentoonstelling telde 17.000 inzendingen, waarvan er uiteindelijk maar 900 werden opgenomen. Voor kunstenaars was deelname van belang, want de tentoongestelde werken werden te koop aangeboden en als het ware van een keurmerk voorzien. Hitler alleen al kocht 1316 werken; hij had zelf ooit een carrière als kunstschilder nagestreefd en afficheerde zich graag als groot kunstliefhebber. Voor de meeste kunstenaars zal het economische motief vermoedelijk zwaarder hebben gewogen dan het ideologische.

De werken komen in de enscenering van het Arnhemse museum, vergelijkbaar met die in het Haus der Deutschen Kunst, inclusief lambrisering, goed tot hun recht. In Duitsland is er tot nu toe veel weerstand om ze museaal te tonen. De werken in Arnhem worden uit een historisch vacuüm gehaald en niet uitsluitend als een tijdelijk en ongemakkelijk zijspoor in de geschiedenis van de ‘ware’ moderne kunst gepresenteerd. De tentoonstelling is er niet alleen voor bezoekers met historische belangstelling, die willen weten of en hoe de nazitijd zichtbaar werd gemaakt in kunst. Ook voor liefhebbers van artistiek vakmanschap, waarvan bijvoorbeeld de landschappen van Kriegel en de portretten van Adolf Wissel getuigen, valt er veel te beleven. Het wordt inderdaad tijd dat deze werken, althans de kwalitatief hoogwaardige die, zoals dat in een begeleidende film wordt genoemd, door de nazi’s ‘gekaapt’ werden, teruggegeven worden aan de kunstgeschiedenis en het publiek. Werken die expliciet de nazi-ideologie en -praktijken verheerlijken blijven beter buitengesloten van het publieke domein, maar er is ruimte voor twijfel. Wat te denken van het imposante zeegezicht met roestige U-boot van Claus Bergen of van het verre van heroïsche, eerder deerniswekkende houten beeld, in bescheiden formaat, van een mijnensteker door Bernd Hartmann-Wiedenbrück?

 

• Kunst in het derde rijk. Verleiding en afleiding, tot 25 maart, Museum Arnhem, Utrechtseweg 87.