width and height should be displayed here dynamically

Mening waan maatschappij

Het begrip ‘publieke opinie’ wordt, ook al heeft het meer dan één betekenis, meestal positief gewaardeerd. Vanaf de filosofie van Plato is het begrip ‘mening’ als zodanig neutraal en waardevrij, omdat meningen waar of onwaar kunnen zijn. Daartegenover staan de pathogene, abnormale meningen of waandenkbeelden, die vaak met het begrip ‘vooroordeel’ samenhangen. Volgens dit eenvoudige onderscheid bestaan er enerzijds gezonde en normale meningen, en anderzijds extreme, excentrieke en bizarre meningen. In de Verenigde Staten worden bijvoorbeeld de opvattingen van fascistische splintergroepen tot die van de lunatic fringe bestempeld, de krankzinnige rafelrand van de samenleving. Pamfletten van die groepen, waarin ondanks alle eerdere weerleggingen wordt verwezen naar de rituele moorden en de ‘Protocollen’ van de Wijzen van Zion, vindt men ‘bizar’. Inderdaad kan de gekte van dergelijke geschriften nauwelijks worden ontkend, en juist dat laat zulke opvattingen gisten. Daarom moet het ingeslepen gevolg van de wijdverspreide opvatting gewantrouwd worden: dat de normale mening het bij een meerderheid van de bevolking wint van het waandenkbeeld. Tussen beide wereldoorlogen dacht de naïeve lezer van het Berliner Tageblatt niet anders: dat de wereld van de common sense het gelijk aan haar zijde zou krijgen, ook al werd die door rabiate groeperingen rechts en links verstoord. Het vertrouwen in de normale mening in plaats van de idee-fixe was dermate groot dat sommige oudere heren op het eigen dagblad bleven vertrouwen toen de krant al lang door de nationaalsocialisten ‘gelijkgeschakeld’ was, terwijl die, heel gewiekst, alleen maar de oude opmaak in stand lieten. Wat de abonnees moeten hebben ervaren op het moment dat hun bedachtzaamheid van de ene op de andere dag veranderde in hulpeloze dwaasheid, omdat niet langer de algemeen aanvaarde spelregels golden, zou moeten leiden tot een kritische bezinning op het veel te naïeve beeld van opinie als zodanig, dat normale en abnormale meningen vreedzaam en strikt gescheiden naast elkaar afschildert. De veronderstelling dat het normale waar is en het afwijkende onwaar, is op zich al uiterst dubieus, net als de verheerlijking van een mening op zich, namelijk de heersende mening, die alleen voor waar aanneemt wat iedereen sowieso al van mening is. Sterker: de zogeheten pathische mening, de gedeformeerde vooroordelen, bijgeloven, geruchten, collectieve waandenkbeelden, waarvan de geschiedenis, en vooral die van alle massabewegingen doordrongen is, valt helemaal niet van het begrip ‘mening’ te scheiden. Het is moeilijk om vooraf te bepalen wat tot de ene of andere soort mening behoort; de geschiedenis heeft laten zien dat hopeloos geïsoleerde en onmachtige opvattingen na verloop van tijd hetzij als verstandig worden geïdentificeerd, hetzij – ondanks hun absurde karakter – de heersende worden. Bovendien vindt de pathische mening, het gedeformeerde en waanzinnige van collectieve ideeën, zijn oorsprong in de dynamiek van het begrip ‘mening’ zelf, waarin op haar beurt de dynamiek van de samenleving werkzaam is, die noodzakelijkerwijs vals bewustzijn voortbrengt. Wil de weerstand daartegen niet al vanaf het begin gedoemd zijn hulpeloos en futiel te blijven, dan moet de neiging tot pathische mening uit de normale mening worden afgelezen.

Een mening is het poneren, al dan niet met voorbehoud, van een qua waarheidsgehalte beperkte subjectieve bewustzijnsinhoud als geldig. De vorm van zo’n mening kan echt onschuldig zijn. Als iemand zegt dat hij meent dat het nieuwe faculteitsgebouw zeven verdiepingen heeft, dan kan dat betekenen dat hij dat heeft gehoord van iemand anders, maar het niet precies weet. Heel anders is het wanneer iemand zegt dat hij hoe dan ook van mening is dat Joden een inferieur ras van ongedierte zouden vormen, zoals in het leerzame voorbeeld van Sartres oom Armand, die zich heel wat voelt omdat hij de Engelsen verafschuwt. In dat voorbeeld maakt het ‘van mening zijn’ geen voorbehoud bij het hypothetische oordeel, maar benadrukt het. Als zo iemand een dergelijke ongegronde, door geen ervaring of feiten gestaafde en ondoordachte mening als de zijne verkondigt, verleent hij die mening, al lijkt hij op het eerste gezicht een voorbehoud in te bouwen, autoriteit, namelijk die van een getuigenis. Daar schemert doorheen dat hij er met lichaam en ziel achter staat; hij heeft de moed iets hardop uit te spreken wat onpopulair zou zijn, maar wat in werkelijkheid maar al te populair is. Omgekeerd komt het voor dat een gegrond en goed doordacht oordeel iemand ongemakkelijk stemt, maar niet gemakkelijk kan worden weerlegd, en dat het vervolgens gediskwalificeerd wordt door het als louter een mening weg te zetten. In een voordracht ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Schopenhauer werd overtuigend aangetoond dat het verschil van mening tussen Schopenhauer en Hegel niet zo absoluut is als Schopenhauers beledigingen aan het adres van Hegel doen voorkomen, en dat beide denkers elkaar in hun overtuiging over de negativiteit van het bestaan dicht naderen, zonder zich daar bewust van te zijn.[1] Een verslaggever die waarschijnlijk niet meer van Hegel wist dan dat Schopenhauer hem beledigde, voegde aan het bericht over de bevindingen van de spreker de kwalificatie ‘naar zijn mening’ toe, waardoor die verslaggever zichzelf een superioriteit toedichtte over gedachten die hij nauwelijks kon volgen, laat staan zou kunnen controleren. Het betrof de mening van de verslaggever, niet die van de spreker: die laatste had iets begrepen, terwijl de verslaggever de spreker ervan beschuldigde alleen maar een mening te verkondigen, ofschoon hijzelf, en ten faveure van zichzelf, aan het mechanisme gehoorzaamde dat aan een mening, en wel de eigen, niet-gezaghebbende mening een criterium voor waarheid toekent dat die waarheid in wezen opheft.

Van argeloze meningen, zoals niet precies weten hoeveel etages het nieuwe gebouw heeft, is zelden sprake. Natuurlijk kan een individu over zijn mening nadenken, en ervoor waken die mening te hypostaseren. Maar de categorie van de mening zelf, als objectieve toestand van de geest, is geharnast tegen dergelijk reflecteren. Dat berust in de eerste plaats op eenvoudige bestanddelen van de individuele psychologie. Wie een mening heeft met betrekking tot een deels open vraag, dus zonder een vaststaand antwoord, dat bovendien niet zo eenvoudig te controleren valt als het aantal etages van een gebouw, neigt ertoe aan die mening vast te houden en, in psychoanalytische termen, die mening affectief te bezetten. Het zou dwaas zijn om zich van die neiging vrij te pleiten. Ze berust op narcisme, dus op het gegeven dat mensen tot op de dag van vandaag een gedeelte van hun vermogen om lief te hebben niet op een geliefde ander betrekken, maar op zichzelf, op een verdrongen, heimelijke en daarom giftige manier. De mening die iemand heeft, wordt een bestanddeel van zijn persoon, als een bezit, en alles wat die mening ontkracht, wordt door het onbewuste en het voorbewuste zo geregistreerd alsof aan die persoon zelf schade wordt berokkend. Eigenwijsheid, de neiging van mensen om ridicule meningen zelfs dan nog hardnekkig te verdedigen als de onjuistheid rationeel inzichtelijk is gemaakt, getuigt hiervan. De betweter ontwikkelt, louter om de narcistische krenking als gevolg van een toegegeven onjuiste mening te vermijden, een scherpzinnigheid die zijn intellectuele vermogens vaak ver overstijgt. De intelligentie, die in de wereld wordt aangewend om narcistische onzin te verdedigen, zou waarschijnlijk voldoende zijn om datgene wat wordt verdedigd te veranderen. Rede in dienst van redeloosheid – in Freuds termen: rationaliseren – snelt de mening te hulp en maakt haar zo stellig dat ervan afwijken noch het aantonen van haar absurditeit nog mogelijk is. Op basis van de meest waanzinnige meningen werden verheven denkstelsels opgezet. Je zou bij het ontstaan van een dergelijke stellige mening – een pathogenese – verder kunnen gaan dan de psychologie. Het poneren van een mening, gewoon de uitspraak dat iets zo is, bevat al de mogelijkheid tot fixatie en ‘verdinging’ nog voordat de psychologische mechanismen, die de mening tot fetisj betoveren, aan bod komen.[2] De logische vorm van een oordeel, om het even of dat juist of onjuist is, heeft iets dominants in zich, iets bepalends dat wordt weerspiegeld in de hardnekkig vastgehouden mening, als bezit. Een mening hebben, oordelen, keert zich in zekere zin van ervaring af en neigt al tot een waandenkbeeld, terwijl aan de andere kant alleen iemand kan oordelen die zijn verstand gebruikt: dat is misschien wel de diepste en onoplosbare tegenspraak inherent aan het hebben van een mening.

Zonder consequente mening, zonder hypostase van wat niet helemaal gekend wordt, zonder voor waar aan te nemen waarvan nog onbekend is of het wel waar is, is er nauwelijks ervaring of zelfs behoud van het leven mogelijk. De timide voetganger, die op straat loopt en bij oranje licht oordeelt te worden overreden als hij nu nog oversteekt, is er niet helemaal zeker van dat dat ook werkelijk zal gebeuren. De volgende auto kan een meelevende bestuurder hebben, die het gaspedaal niet indrukt. De voetganger die daar altijd op vertrouwt en ondanks het waarschuwingslicht de straat oversteekt, wordt met een grote waarschijnlijkheid een keer overreden, hij is nu eenmaal geen profeet. Hij moet als het ware overdrijven, om zich te gedragen op een manier die het gezond verstand uit zelfbehoud voorschrijft. Ieder denken is een overdrijving, voor zover elke mogelijke gedachte per definitie verder reikt dan de bevestiging door de bekende feiten. Het onderscheid tussen een gedachte en de feitelijke bevestiging ervan herbergt zowel de mogelijkheid tot waarheid als tot waandenkbeeld. Op het gegeven dat van geen enkele gedachte kan worden gegarandeerd dat de verwachting die ze bevat wordt ingelost, kan het waandenkbeeld zich vol vertrouwen beroepen. Op zichzelf staande bondige, in absolute zin betrouwbare afzonderlijke criteria bestaan niet, een geldigheidsoordeel kan alleen binnen een samenstelsel van complexe bemiddelingen worden geveld. Husserl wees er ooit op dat een individu talloze uitspraken als geldig moet accepteren, zonder ze op de onderliggende voorwaarden terug te kunnen voeren of volledig te kunnen verifiëren. De dagelijkse omgang met techniek, al lang niet alleen meer voorbehouden aan mensen met een vakopleiding, leidt voortdurend tot dergelijke situaties. Het onderscheid tussen mening en inzicht, namelijk dat inzicht een geverifieerde mening is, zoals de gangbare kennistheorie leert, was meestal een loze belofte waaraan zelden door feitelijke kennisbestanddelen werd voldaan. Mensen zijn individueel en collectief genoodzaakt ook met meningen te werken die in principe niet kunnen worden getoetst. Doordat het onderscheid tussen mening en inzicht zelf aan de bestaande ervaring ontglipt, en als abstracte bewering in de verte aan de horizon gloort, boet het onderscheid tussen mening en inzicht in ieder geval subjectief, in het bewustzijn van mensen, aan substantie in. De mensen beschikken niet over middelen om zich makkelijk te wapenen tegen de neiging de eigen mening als een inzicht en het inzicht als ‘maar’ een mening te beschouwen. Zoals filosofen sinds Heraclitus al die mensen veroordelen, die in de pure mening bleven hangen in plaats van het ware wezen der dingen te herkennen, zo heeft hun elitaire denken de underlying population slechts opgezadeld met een schuld die in werkelijkheid bij de inrichting van de maatschappij ligt. Want de instantie die de mensen, ad kalendas graecas, de beslissing over wat mening versus waarheid afneemt, is de maatschappij. De communis opinio komt in de plaats van de waarheid, feitelijk, en uiteindelijk ook indirect in veel positivistische kentheorieën. Over wat waar is en wat alleen maar mening, namelijk toeval en willekeur, beslist niet het bewijs, zoals de ideologie voorschrijft, maar de maatschappelijke macht die datgene brandmerkt als pure willekeur wat niet met de eigen willekeur strookt. De grens tussen de gezonde en de pathische mening wordt in de praktijk bepaald door het heersende gezag, niet door feitelijk inzicht.

Hoe meer die grens vervaagt, des te ongeremder woekert de mening voort. Het mechanisme dat haar kan corrigeren, waardoor ze kennis kan worden, is de betrokkenheid van een gedachte op haar inhoud. Als een gedachte daar vol mee zit, verandert ze en ontdoet zich van het moment van willekeur. Denken is geen louter subjectieve bezigheid, maar in essentie, zoals de filosofie op haar hoogtepunt erkende, het dialectische proces tussen subject en object, waarin beide polen elkaar en zichzelf bepalen. Ook het orgaan van denken, de intelligentie, bestaat niet alleen uit de formele kracht van het subjectieve vermogen om begrippen, oordelen en conclusies correct te vormen, maar kan dit vermogen tegelijkertijd richten op dat wat niet op haar lijkt. Het moment dat in de psychologie cathexis wordt genoemd, de aandacht van het denken voor één bepaald object, staat niet los van dat denken, is niet alleen psychisch, maar juist een voorwaarde voor de waarheid ervan. Waar cathexis wegkwijnt, wordt intelligentie dommer. Blind zijn voor het onderscheid tussen wat wezenlijk en wat niet-wezenlijk is, is daarvan een eerste indicatie. Iets van deze domheid triomfeert telkens wanneer denkmechanismen zich automatisch in gang zetten, stationair draaien, de eigen formalismen en ordebepalingen in plaats stellen van de zaak zelf. Sporen daarvan bevat de mening die zich aan zichzelf hecht en wrijvingsloos voortbeweegt. Een mening is in de eerste plaats een bewustzijn dat nog geen object heeft. Als zo’n bewustzijn enkel en alleen op de eigen motor verder rolt, zonder contact met wat het meent en zou moeten begrijpen, wordt het te gemakkelijk. De mening, als de nog van haar object gescheiden ratio, volgt een soort van krachteneconomie, volgt de weg van de minste weerstand, als zij zichzelf verliest in allerlei gevolgtrekkingen. Dit lijkt een verdienste, terwijl ze veelal een gebrek impliceert aan wat Hegel de ‘vrijheid tot het object’ noemde, namelijk de vrijheid van een gedachte om zichzelf in de zaak te verliezen en te transformeren.[3] Brecht heeft daar de drastische stelling tegen ingebracht dat degene die A zegt, niet ook B moet zeggen. Een pure mening neigt tot een niet-kunnen-stoppen, dat pathische projectie kan worden genoemd.[4]

Tegelijkertijd wordt de permanente woekering van meningen door het object zelf veroorzaakt. Voor het naïeve bewustzijn neemt de ondoorzichtigheid van de wereld blijkbaar toe, terwijl die toch in veel opzichten transparanter wordt. De overmacht van ondoorzichtigheid voorkomt dat de dunne façade wordt doorbroken en versterkt de naïviteit, in plaats van haar, zoals een argeloos geloof in Bildung dat wil, te verminderen. Aan wat kennis niet kan raken eigent de mening zich toe als substituut voor kennis. Misleidend neemt ze de vreemdheid tussen het kennende subject en de daaraan ontsnappende realiteit weg. De vervreemding verraadt zich vervolgens juist doordat de pure mening niet adequaat is. Omdat de wereld niet van ons is, want heteronoom, kan ze zich louter vertekend uitdrukken in een verbeten en hardnekkige mening, waarvan de waan er vooral in totalitaire systemen toe neigt de toenemende overmacht van vervreemding te versterken. Daarom volstaat het noch voor kennis noch voor een praktische verandering te wijzen op de onzin van onnoemelijk populaire opvattingen op grond waarvan mensen zich onderwerpen aan typologieën en voorspellingen die een commercieel gereanimeerde en gestandaardiseerde astrologie aan tekens van de dierenriem knoopt.[5] Mensen geloven niet alleen Stier of Maagd te zijn omdat ze zo naïef zijn de suggestie te volgen van de krantenkolommen, die ze voor waar aannemen, dat er toch iets van moet kloppen, maar ook omdat zulke clichés en stupide adviezen, die slechts verdubbelen wat ze toch al moeten doen, richting bieden, hoe fabelachtig ook, en tegelijk voor even het gevoel van levensvreemdheid verzachten, ook ten opzichte van het eigen bestaan. De krachtige weerstand van een pure mening wordt verklaard door de psychologische werking ervan. Ze biedt verklaringen om de zo tegenstrijdige werkelijkheid zonder tegenstrijdigheden, en zonder dat het veel moeite kost, te ordenen. Daarbij komt de narcistische bevrediging die een gepatenteerde mening biedt, doordat zij haar aanhangers bevestigt dat ze het altijd al hebben geweten, dat zij tot de wetenden behoren. Het zelfvertrouwen van iemand die vastberaden een mening heeft, voelt zich immuun voor ieder afwijkend, tegengesteld oordeel. Die psychologische werking wordt door de pathische mening beter vervuld dan door de vermeend gezonde. Karl Mannheim heeft eens laten zien hoe racistische waandenkbeelden op geniale wijze een massapsychologische behoefte bevredigen, doordat zij het de meerderheid mogelijk maken zich de elite te voelen en zich op een potentieel weerloze minderheid te wreken voor een vermoeden van de eigen onmacht en inferioriteit. De huidige zwakheid van het ego, niet alleen psychologisch, maar in het geestelijke mechanisme de reële onmacht van het individu tegenover de maatschappelijk geworden bureaucratie, zou aan een onverdraaglijke mate van narcistische krenking zijn blootgesteld als ze geen compensatie zou zoeken in identificatie met de macht en glorie van het collectief. Juist dat is de functie van pathische meningen, die onophoudelijk voortkomen uit het infantiele en narcistische vooroordeel dat je zelf goed bent, en dat wat anders is minderwaardig en slecht is.

De ontwikkeling van mening tot pathische mening doet denken aan die van sommige dinosauriërs, die door een toenemende specialisatie van de organen steeds beter toegerust werden voor de strijd om het bestaan, wat in de slotfase echter ook misvormingen en woekeringen opleverde. Je zou een dergelijke ontwikkeling bagatelliseren door haar alleen te betrekken op mensen, hun psychologie, of hoogstens een tendens van het denken zelf. De ondermijning van waarheid door mening, met alle noodlottige gevolgen van dien, gaat terug tot wat, dwingend en geenszins als tegenstrijdige aberratie, met de idee van waarheid zelf is gebeurd. Deze idee namelijk, als een objectief, onveranderlijk zichzelf blijvende, uniforme en op zichzelf staande entiteit, was de maatstaf waar Plato het tegenoverstelde begrip van pure mening uit heeft afgeleid, om ze vervolgens te bekritiseren als bedenkelijk subjectief. Maar de geschiedenis van de geest heeft de rigide tegenstelling tussen de Ideeën als het ware en het eenvoudigweg zijnde, in de ban waarvan ongegronde meningen zouden verkeren, als niet-onproblematisch aangeduid. Aristoteles heeft al geopperd dat de idee en het zijn niet door een afgrond van elkaar worden gescheiden, maar wederzijds van elkaar afhankelijk blijven. De idee van een essentiële waarheid, die bij Plato tegenover de mening, doxa, staat, is in toenemende mate kritisch besproken en aangevallen als ‘slechts’ een mening. De vraag naar de objectieve waarheid is herleid tot het subject dat het kennen en misschien zelfs een dergelijke waarheid uit zichzelf zou moeten voortbrengen. Op haar hoogtepunt bij Kant en Hegel heeft de moderne westerse metafysica geprobeerd de objectiviteit van waarheid met behulp van haar subjectivering te redden, ja, zelfs te vereenzelvigen met het toonbeeld van subjectiviteit, namelijk de geest. Maar dat concept heeft nauwelijks weerklank gevonden bij de mensen, en al helemaal niet in de wetenschap. De natuurwetenschappen danken hun meest overtuigende resultaten juist aan het opgeven van het leerstuk van de zelfstandigheid van waarheid, van de pure vormen, door het ware zonder voorbehoud te beperken tot de primair subjectief waargenomen, te verwerken feiten. Daarmee krijgt het leerstuk van de op zichzelf staande waarheid iets van haar eigen onwaarheid betaald gezet, van de overmoed van het subject, dat zichzelf tot objectiviteit en waarheid opwerkt en doet alsof er sprake is van overeenstemming of verzoening van subject en object, wat door het tegenstrijdige karakter van de wereld wordt gelogenstraft.

Momenteel wordt de aporie van een objectief concept van de rede obscurantistisch uitgebuit. Omdat niet direct of in absolute zin, als bij een administratieve handeling, kan worden vastgesteld wat waarheid en wat mening is, wordt dat verschil tot meerdere eer van de mening gewoonweg ontkend. De fusie van scepsis en dogmatisme, door Kant al onderkend, waarvan de traditie tot aan het begin van het burgerlijke denken, tot aan de verdediging van Sebond door Montaigne zou kunnen worden getraceerd, viert hoogtij in een samenleving die bang moet zijn voor de eigen rede, omdat ze nog geen rede is. Daarvoor is een formulering in zwang gekomen: geloof in de rede. Omdat ieder oordeel verlangt dat het subject het beoordeelde voor waar aanneemt, er dus in gelooft, zou het onderscheid tussen pure mening of geloof enerzijds en een gefundeerd oordeel anderzijds achterhaald zijn. Wie zich rationeel gedraagt zou geloven in de ratio, net als een irrationeel persoon in zijn dogma gelooft. Daarom zou dogmatische instemming met een verondersteld geopenbaarde waarheid eenzelfde waarheidsinhoud hebben als inzicht dat van dogma bevrijd is. In de abstractheid van de stelling verbergt zich haar bedrog. Geloof in het ene geval is hier niet gelijk aan het andere: bij een dogma hecht geloof zich aan uitspraken die tegen de rede ingaan of er incompatibel mee zijn, bij de rede is er niets anders dan de verplichting tot een bepaald gedrag van de geest, die niet gewelddadig verordent of uitwist, maar zich door de negatie van de onware mening voortbeweegt.[6] Rede valt niet onder een meer algemeen begrip van mening of geloof. Zij vindt haar specifieke inhoud juist in kritiek op wat tot deze categorieën behoort. Het individuele moment iets waar te ‘vinden’, dat overigens ook de hedendaagse theologie als onvoldoende beoordeelt, is niet wezenlijk voor de rede. Haar interesse geldt de kennis; niet wat kennis zelf denkt te zijn. Die voert het subject bij zichzelf vandaan in plaats van het te sterken in zijn eigen efemere overtuigingen. Slechts in de uiterlijke overeenkomst dat in beide gevallen sprake is van een subjectieve toe-eigening van een bewustzijnsinhoud zijn mening en inzicht op elkaar te betrekken; maar eigenlijk is dit gemeenschappelijke, de subjectieve inbeslagname van het object, reeds de overgang naar het onware. De wijze waarop iedere individuele uitspraak – hoe onjuist ook – wordt gemotiveerd, maakt het verschil tussen mening en redelijk inzicht duidelijk. Prachtig onbevangen, niet gehinderd door een al te psychologische toonzetting, schreef Arthur Schnitzler een generatie geleden:

‘Meestal is sprake van bewuste onoprechtheid wanneer de kerkelijke dogma’s gelijk worden gesteld aan wetenschappelijke dogma’s, zelfs wanneer die twijfelachtig zijn. Wat – ook ten onrechte – een wetenschappelijk dogma wordt genoemd, dankt die status in ieder geval aan de oprechtheid en arbeidzaamheid van denkers en onderzoekers, en bevestiging door honderdduizenden waarnemingen. Het kerkelijke dogma is in het allerbeste geval de goedgelovige bewering van een visionair, waarin honderdduizenden mensen vaak slechts door terreur werden gedwongen te geloven.’ [6]

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de rede, wil zij niet feitelijk aan een volgend dogma worden overgeleverd, ook kritisch moet reflecteren op het begrip ‘wetenschap’ zelf, dat Schnitzler enigszins naïef voetstoots aannam. In dat reflecteren heeft filosofie haar plaats. Toen filosofie nog op zichzelf vertrouwde, was wetenschap voor haar niets anders dan wat een dergelijke zelfreflectie tot stand brengt, en dat daarvan wordt afgezien, is zelf een symptoom van de regressie tot de pure mening.

Want het verzwakte en steeds meer aan de realiteit ondergeschikte bewustzijn verliest ondertussen het vermogen de inspanning te leveren voor reflectie, nodig voor een begrip van de waarheid, die niet verdingd en abstract tegenover louter subjectiviteit staat, maar die zich ontvouwt door kritiek, door wederzijdse bemiddeling van subject en object. Dus in naam van de waarheid, die het waarheidsbegrip als een hersenschim, als een overblijfsel van mythologie uit de weg ruimt, wordt het onderscheiden van waarheid en mening zelf steeds precairder. Natuurlijk koestert het maatschappelijk bewustzijn, dat zich lang geleden van het filosofische bewustzijn, inmiddels een speciaal vakgebied, heeft afgescheiden, dergelijke overwegingen niet. Maar ze worden wel weerspiegeld in de onderzoeksmethoden die het model voor kennis überhaupt werden, het tegendeel van pure mening. Vandaar hun macht. Processen die, als men dat zo kan zeggen, zich in het binnenste van het filosofische begrip afspelen, hebben gevolgen voor het alledaagse en vooral het maatschappelijke bewustzijn. Dat doet stilzwijgend afstand van het verschil tussen waarheid en mening, wat de beweging van de geest niet onberoerd laat. Voor het door de wol geverfde bewustzijn wordt de waarheid vaak een mening, zoals voor de eerdergenoemde verslaggever. Mening op haar beurt neemt de plek in van waarheid. De plaats van de tegelijkertijd problematische en verplichtende idee van waarheid als zodanig wordt overgenomen door de welgevallige idee van waarheid, voor ons allemaal, of in ieder geval voor velen. ‘Thirteen million Americans can’t be wrong,’ luidt een populaire reclameslogan, een getrouwere echo van de tijdgeest dan de in zichzelf gekeerde trots van degenen die zichzelf de culturele elite wanen. De doorsneemening – met de maatschappelijke macht die daarin is samengebald – wordt een fetisj waarop de wezenlijke kenmerken van waarheid worden overgedragen. En het is onvergelijkbaar veel makkelijker het armzalige daarin op te merken, zich daarover boos te maken of erom te glimlachen dan er krachtig tegen op te treden. Ook de wonderlijke onbesuisdheden bij de meest recente opheffing van het waarheidsbegrip in veel – niet alle – takken van het logisch positivisme vallen op, temeer omdat ze binnen de eigen kaders slechts moeilijk kunnen worden weerlegd. Want weerlegging veronderstelt een relatie tussen het denken en het object, veronderstelt eenzelfde ervaring die in naam van de transformatie van het denken tot een van dat object onafhankelijke methode bij het oud ijzer is gezet. Actueel is die oude common sense, die zichzelf voordoet als meer dan redelijk en tegelijkertijd geniepig de rede verwerpt omdat het in de wereld niet aankomt op gedachten, maar op bezit en macht, en dat ook niet veranderen wil. Wat zich als onkreukbare scepsis van degene voordoet die zich geen zand in de ogen laat strooien, is het schouderophalen van de burger, ‘wat kan er gebeuren’, zoals dat in Becketts Eindspel heet, namelijk de zelfgenoegzame verkondiging van de subjectieve relativiteit van alle kennis. Het leidt ertoe dat het halsstarrige en verblinde eigenbelang de maat van alle dingen zijn en blijven moet.

Je kunt dat in de geschiedenis van een van de voornaamste maatschappijtheoretische begrippen als in een reageerbuis onderzoeken, namelijk die van de ideologie. In de volledige theoretische uitwerking van het begrip ‘ideologie’ was dat gekoppeld aan een theorie van de maatschappij die zichzelf als objectief beschouwde en onderzoek deed naar de objectieve wetmatigheden van maatschappelijke veranderingen, en die over een goede maatschappij nadacht, eentje waarin de objectieve rede zou zijn gerealiseerd en waarin wat niet logisch was in de geschiedenis, de blinde tegenspraken, terzijde werd geschoven. Ideologie duidt volgens deze theorie op maatschappelijk noodzakelijk vals bewustzijn, dus het tegendeel van een waar bewustzijn, en kon alleen afgeleid worden uit deze tegenstelling, maar tegelijkertijd ook uit objectieve maatschappelijke wetmatigheden, vooral uit de structuurvorm van waren. Zelfs in haar onwaarheid, als de uitdrukking van een dergelijke noodzakelijkheid, zou ideologie ook een fragment van de waarheid zijn. De latere kennissociologie, in het bijzonder van Pareto en Mannheim, liet zich voorstaan op de wetenschappelijk gezuiverde begripsmatigheid en een verlichte houding vrij van dogma’s toen ze het bovengenoemde ideologiebegrip verving door wat zij niet toevallig de ‘totale ideologie’ noemde, die met het blinde totalitarisme maar al te goed overeenstemt.[8] Ieder bewustzijn zou daarom vooraf bepaald zijn door belangen en pure mening; de idee van waarheid zelf wordt verdund tot een uit deze meningen samengesteld gezichtspunt, niet beschermd tegen het bezwaar dat ook dat perspectief niet anders is dan een mening, en wel van de freischwebende Intelligenz. Door deze universele uitbreiding verliest het kritische ideologiebegrip zijn betekenis. Omdat, met respect voor de lieve waarheid, alle waarheden louter een mening zijn, zwicht de idee van waarheid voor de idee van mening. De samenleving wordt door de theorie niet langer kritisch geanalyseerd, maar bevestigd als dat wat ze in toenemende mate werkelijk wordt, een chaos van ongerichte, toevallige ideeën en krachten, waarvan de blindheid het geheel naar de ondergang drijft.

Hoe moeilijk de zelfvernietiging van de waarheid door een ondoordacht losgelaten proces van verlichting te accepteren valt, zoals Nietzsche al grandioos voorzag, wordt geïllustreerd met buitenissigheden zoals het standpunt over de pathische mening par excellence, over het bijgeloof. Kant, subjectivistisch verlichtingsfilosoof in naam van de objectieve waarheid, had bijgeloof ontmaskerd in zijn tegen Swedenborg gerichte tekst ‘Dromen van iemand die geesten ziet’. Heel wat empiristen, die weliswaar in tegenstelling tot Kant niets van een constitutieve subjectiviteit moeten hebben, maar in hun reductie van het waarheidsbegrip een onbewust en daarom des te ongeremder subjectivisme huldigen, staan niet zo overtuigd tegenover het bijgeloof. Zij zijn geneigd zich ook hier terug te trekken in de neutraliteit van een conceptloos observerende wetenschapsopvatting. Ook occulte feiten zouden afwachtend, onderzoekend, zonder vooroordelen kunnen worden benaderd. Ze doen afstand van het recht om het bedrog de deur te wijzen, dat erin bestaat dat wat volgens de eigen definitie de grenzen van mogelijke zintuiglijke ervaringen overschrijdt tot onderwerp van zulke ervaringen gemaakt zou moeten kunnen worden. Zelfs tegenover de waan zijn ze ruimdenkend. Er bestaat ook een vals soort vrij van vooroordelen zijn, het afbreken van de gedachte, en zich zonder bezinning inlaten met het onderzoek van geïsoleerd kennismateriaal. Wat vooringenomen en wat onpartijdig is, kan al helemaal niet in abstracto worden aangegeven, maar wordt beslist in de context van zowel kennis als werkelijkheid, waar juist die vraag aan de orde komt. Wel ontbreekt het, in een tot geloofsleer verworden wetenschap, niet aan personen die zelfs pathische vooroordelen gelaten optekenen en hun theoretische doorgronding, hun deductie tot sociale en psychologische stoornissen afdoen als vooringenomen, terwijl ze menen dat de van vooroordelen gevrijwaarde wetenschap net zo goed een coördinatensysteem zou kunnen bouwen waarin, zoals bij de overleden Marburger psycholoog Jaensch, de ‘Autoritaire Persoonlijkheid’ positief wordt geduid en de mogelijkerwijs vrije mensen, die zich daartegen teweerstellen, als decadente zwakkelingen. Dan is het nog een kleine stap naar een wetenschappelijke overtuiging die geen belangstelling heeft voor het begrip ‘waarheid’ en die tevreden is met de vervaardiging van meer of minder intern consistente classificatiesystemen, waarin wat wordt onderzocht elegant kan worden vastgelegd.

Dat de pathische mening immanent is aan de zogenoemde normale mening, blijkt overduidelijk doordat – in schril contrast met de officiële veronderstelling van een redelijke samenleving met redelijke mensen – ongegronde en onzinnige voorstellingen van iedere soort geenszins uitzonderlijk zijn en geenszins afnemen. Meer dan de helft van de bevolking van de Bondsrepubliek Duitsland vindt dat er toch iets zit in de astrologie, dezelfde astrologie die bij aanvang van de burgerlijke tijd, toen de methoden van wetenschappelijke kritiek nog niet zo ontwikkeld waren als nu, door Leibniz werd gekenschetst als de enige wetenschap waarvoor hij niets dan verachting koesterde. Hoeveel mensen aanhanger zijn van ontelbaar vaak weerlegde racistische theorieën, bijvoorbeeld de opvatting dat willekeurige schedelkenmerken met karaktereigenschappen samenhangen, kan alleen niet worden aangetoond doordat de angst voor de uitkomsten verhindert dat de enquêtes daarover in de Bondsrepubliek worden afgenomen. De overtuiging dat rationaliteit normaal is, is onjuist. Onder de sterke invloed van de taaie irrationaliteit van het geheel is ook de irrationaliteit van de mensen normaal. Tussen die irrationaliteit en de doelgerichtheid van hun praktisch handelen gaapt een kloof, maar irrationaliteit staat steeds op het punt ook de doelgerichtheid, qua politiek handelen, te overspoelen. Daardoor ontstaat een van de grootste problemen van het begrip ‘publieke opinie’ ten opzichte van de persoonlijke mening. Zou de publieke opinie op legitieme wijze de controlerende functie uitvoeren die haar sinds Locke volgens de theorie van een democratische samenleving wordt toegekend, dan moet zij zelf op waarheid kunnen worden getoetst. Vandaag de dag is zij alleen toetsbaar als gemiddelde waarde van de meningen van alle individuen. Daarin keren noodzakelijkerwijs de irrationaliteit van die mening, het moment van willekeur en de feitelijke vrijblijvendheid terug; ze is dus juist niet de objectieve instantie die zij volgens haar eigen opvatting claimt te zijn, namelijk het correctief van feilbare individuele politieke handelingen. Als we de publieke opinie daarentegen gelijkstellen met haar zogeheten organen, die meer zouden weten of begrijpen, dan zou het criterium de beschikking over massacommunicatiemiddelen worden, waarvan de kritische benadering niet de minste taak van de publieke opinie behelst. De publieke opinie volledig gelijkstellen met de meningen van een bevolkingslaag die zichzelf als elite ziet, is onverantwoordelijk, doordat in een dergelijke groep de werkelijke kennis van zaken, en daarmee de mogelijkheid tot een oordeel dat meer is dan alleen maar een mening, onlosmakelijk verstrikt raakt met de particuliere belangen, door deze elite beschouwd alsof het algemene belangen zijn. Zodra een elite dat van zichzelf weet en zich als zodanig presenteert, wordt ze het tegenovergestelde van wat ze beoogt te zijn, en leidt ze uit omstandigheden die haar misschien een en ander aan rationele inzichten verschaffen een irrationale heerschappij af. Elite kan men in Gods naam zijn; nooit mag men zich zodanig voelen. Wordt, met het oog op geschetste aporieën, het begrip ‘publieke opinie’ eenvoudigweg geschrapt, wordt er afstand van gedaan, dan vervalt ook een mogelijkheid, tenminste in een antagonistische samenleving, zolang die nog niet in een totalitaire is overgegaan, om het ergste te verhinderen. De herziening van het Dreyfus-proces, alsmede de val van een minister van Cultuur uit Nedersaksen door het verzet van studenten uit Göttingen waren zonder publieke opinie niet mogelijk geweest. Zeker in westerse landen behoudt ze tot aan de tijden van de volledig verzakelijkte wereld iets van de functie die zij eens in de strijd tegen het absolutisme had. In Duitsland echter, waar de publieke opinie zelfs als problematische stem van zelfstandige burgers nooit tot volle wasdom kwam, behoudt ze ook vandaag, omdat ze voor het eerst wat krachtiger lijkt op te komen, iets van de oude machteloosheid.

De karakteristieke vorm van de absurde mening is vandaag de dag het nationalisme. Met nieuwe virulentie infecteert het de hele wereld, en dat in een fase waarin het door zowel de stand van de technische productiekrachten en de mogelijke toekomst van de aarde als één planeet, tenminste in de niet-onderontwikkelde landen, zijn werkelijke basis is kwijtgeraakt en helemaal de ideologie werd die het eigenlijk altijd al was. In het privéleven zijn zelfverheerlijking en wat daarop lijkt verdacht, omdat de uitdrukking ervan het overwicht van narcisme verraadt. Hoe meer individuen in zichzelf verstrikt raken en hoe rampzaliger ze particuliere belangen najagen die in het narcisme naar voren komen en worden versterkt, des te zorgvuldiger moet nu juist dit principe worden verzwegen, moet worden geïnsinueerd dat het gaat om algemeen belang boven eigenbelang, zoals de nationaalsocialistische slogan luidde. En precies de kracht van dat taboe op het individuele narcisme, de onderdrukking daarvan, geeft het nationaalsocialisme zijn kwaadaardige macht. In het collectieve leven gelden andere spelregels dan bij individuele betrekkingen. Zo bejubelt bij iedere voetbalwedstrijd het thuispubliek schaamteloos het eigen team, de gastvrijheid geringschattend. Anatole France, vandaag de dag niet voor niets vaak en canaille behandeld, constateerde in Het eiland der pinguïns dat ieder vaderland boven alle andere in de wereld staat. Het zou volstaan de normen van het burgerlijke privéleven serieus te nemen en tot maatschappelijke normen te verheffen. Maar zo’n goedmoedige aanbeveling miskent de onmogelijkheid dat dit zou moeten gebeuren onder voorwaarden die individuen tot zulke mislukkingen verplichten, hun individuele narcisme zo vaak teleurstellen, hen tot zodanige machteloosheid verdoemen dat ze tot collectief narcisme veroordeeld zijn. Ter compensatie betaalt dan het collectieve narcisme aan individuen vervolgens iets van het zelfvertrouwen terug dat door datzelfde collectief werd weggenomen, terwijl zijzelf op teruggave hopen in de waan zich ermee te identificeren. Het geloof in de natie is meer dan ieder ander pathisch vooroordeel de mening als fatum; hypostase van de groep waar je toevallig deel van uitmaakt, waar je toevallig behoort tot iets wat zonder meer goed en superieur is. Dat geloof blaast de afschuwelijke noodsituatiewijsheid dat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten op tot een moreel maxime. Het gezonde nationale gevoel onderscheiden van ziekelijk nationalisme is net zo ideologisch bepaald als het geloof in de normale mening tegenover de pathologische mening; onstuitbaar is de dynamiek om het vermeende gezonde nationale gevoel over te waarderen, omdat onwaarheid geworteld is in de identificatie van een persoon met de irrationele samenhang van natuur en maatschappij waarin die persoon zich toevallig bevindt.

Bij het voorgaande sluit de uitspraak van Hegel, die in het begrip ‘publieke opinie’ reeds de innerlijke tegenspraak op het spoor kwam voordat die zich echt kon ontvouwen, goed aan: de publieke opinie moet tegelijkertijd worden geacht en veracht. Die paradox is niet het gevolg van de wankele besluiteloosheid van degenen die over mening moeten nadenken, maar is direct gelijk aan de tegenspraak in de werkelijkheid zelf, waarop de mening betrekking heeft en die de mening voortbrengt. Er is geen vrijheid zonder mening die van de werkelijkheid afwijkt, maar zo’n afwijking brengt de vrijheid in gevaar. De idee van vrijheid van meningsuiting, die helemaal niet los kan worden gezien van de idee van een vrije samenleving, wordt onvermijdelijk de verdediging van het recht om de eigen mening te uiten en waar mogelijk door te zetten, ook wanneer die mening onjuist, dwaas of rampzalig is. Het recht op vrijheid van meningsuiting om die reden beperken, betekent echter rechtstreeks afstevenen op de tirannie die indirect besloten ligt in de consequenties van het begrip ‘mening’ zelf. Het antagonisme in het begrip ‘vrijheid van meningsuiting’ komt erop neer dat het uitgaat van een samenleving van vrije, gelijke en mondige mensen, terwijl de reële inrichting van die samenleving dat juist verhindert en een toestand van permanente regressie van subjecten produceert en reproduceert. Het recht op vrijheid van meningsuiting veronderstelt een identiteit van een individu en diens bewustzijn met een rationeel gezamenlijk algemeen belang, een identiteit die juist wordt verhinderd in een wereld waarin die identiteit qua vorm als gegeven wordt beschouwd.

Vandaag de dag is het zeer problematisch om in naam van de waarheid tegen de pure mening te opponeren, want tussen waarheid en werkelijkheid bestaat een sterke en fatale affiniteit die op haar beurt weer de stelligheid van de mening ten goede komt. De mening van een zottin die haar bed in de slaapkamer anders laat neerzetten om zich te beschermen tegen het gevaar van boosaardige straling is zeker ziekelijk. Maar het gevaar voor straling in een door atoomkracht geteisterde wereld is dermate toegenomen dat haar zorg daarover achteraf door dezelfde rede wordt bevestigd waaraan haar psychotische karakter zich onttrekt. De objectieve wereld benadert het beeld dat vervolgingswaanzin van haar ontwerpt. Dat wordt het begrip vervolgingswaanzin, en de hele pathische mening, niet bespaard. Wie vandaag de dag het pathologische van de werkelijkheid met de traditionele categorieën van het mensenverstand hoopt te begrijpen, valt ten prooi aan dezelfde irrationaliteit waartegen hij zich door zijn trouw aan het gezonde mensenverstand denkt te beschermen.

Je zou kunnen stellen dat de pathische mening het verharde, het verdingde bewustzijn, het beschadigde vermogen om ervaringen te kunnen ondergaan is. Identificatie van doxa met pure subjectieve rede, zoals steeds herhaald werd vanaf de kritiek van Plato op de sofistiek, benoemt maar één aspect. De mening, en zeker de pathische mening, is tegelijkertijd ook altijd een gebrek aan subjectiviteit en gaat gepaard met de zwakte die daarvan het gevolg is. Dat valt duidelijk af te lezen aan de karikaturen die Plato schetste van de spartelende tegenstanders van Socrates. Waar het subject geen kracht meer heeft voor rationele synthese of, wanhopig door de overmacht, rationele synthese ontkent, daar nestelt zich de mening in. Meestal ligt subjectivisme dan voor de hand; het is eerder of er haast sprake is van een automatisch bewustzijn, dat juist niet het zelfbewustzijn is dat de kennis behoeft om objectief te worden. Wat het subject in de naam van de mening als persoonlijk voorrecht beschouwt, is gewoonlijk een kopie van de objectieve verhoudingen waarin het subject is ingebed. Zijn zogeheten mening herhaalt de gestolde mening van iedereen. Voor het subject, dat geen echte relatie tot een zaak heeft; dat afketst op de vreemdheid en kilte ervan, wordt alles wat het daarover zegt, voor zichzelf en ook in zichzelf een pure mening, een gereproduceerd en geregistreerd gegeven dat ook anders zou kunnen zijn. De subjectivistische reductie tot het willekeurige individuele bewustzijn voegt zich precies naar het onderdanige respect voor een objectiviteit die dat bewustzijn onbetwist laat voortbestaan en er eerbied aan betoont, in de zekerheid dat het, op grond van háár macht, vrijblijvend blijft. Volgens die maatstaf is de rede helemaal niets waard. Het willekeurige van het hebben van een mening weerspiegelt de breuk tussen object en rede. Het subject eerbiedigt die machten door zich te verlagen tot de eigen willekeur. Daarom kan de inhoud van de pathische mening nauwelijks worden veranderd door louter bewustzijn. De verdinging van een bewustzijn dat naar de wereld van de dingen overloopt, ervoor capituleert, eraan gelijk wordt; de wanhopige aanpassing van het bewustzijn dat zich door de kilte en de overmacht van de wereld niet anders kan handhaven dan door deze waar mogelijk te overbieden, vindt zijn basis in de verdingde, door het abstracte principe van de ruilhandel beheerste wereld, waarin afstand wordt gedaan van de onmiddellijkheid van menselijke verhoudingen. Als er werkelijk geen echt leven mogelijk is in het onechte, dan kan daarin eigenlijk ook geen echt bewustzijn voorkomen.[9] Alleen reëel, niet alleen door een intellectuele correctie zou aan de onjuiste mening te ontkomen zijn. Een bewustzijn dat hier en nu volledig afstand doet van de stelligheid van de mening, en daarmee het pathische principe, zou net zo problematisch zijn als die stelligheid zelf. Het valt ten prooi aan een vluchtige, structuurloze wisseling van intuïties, een weekdierachtige onwezenlijkheid, die bij veel zogeheten fijnzinnige mensen wordt aangetroffen, en die nooit toekomt aan de synthese van inzicht, en invriest in het verdingde bewustzijn. Een dergelijk, in zekere zin paradijselijk bewustzijn past a priori niet bij de werkelijkheid die het moet kennen, die de stelligheid zelf is. Iedere aansporing om tot een echt bewustzijn te komen zou vergeefs zijn. Eigenlijk bestaat dat alleen in de inspanning om onvermoeibaar over de eigen aporieën en zichzelf te reflecteren.

De Angelsaksische gedaante van het probleem ‘mening’ is de waarheid afzwakken door scepsis. De objectieve kennis van de werkelijkheid, en daarmee de vraag naar haar samenstelling, wordt tot de kennende subjecten gereduceerd, net als hun in geen objectief overkoepelend begrip met elkaar te verzoenen belangen volgens de doctrine van het liberalisme het geheel blindelings zouden reproduceren, dat ze echter tegelijkertijd steeds dreigen te verscheuren. Het latente, voor zichzelf verborgen subjectivisme van de objectief-wetenschappelijke mentaliteit van het Angelsaksische cultuurgebied gaat samen met wantrouwen tegen een ongebreidelde subjectiviteit, met een voortdurende, inmiddels al ingesleten neiging kennis te relativeren door te verwijzen naar de afhankelijkheid van het kennende subject. Het bewustzijn verweert zich heftig tegen het eigen subjectivisme en daarmee de gedachte dat de positie die het zelf inneemt geen andere legitimiteit heeft dan wat zich uiteindelijk direct aan slechts het individu voordoet, daarmee dus pure mening.

De Duitse poging, en wellicht die van alle volkeren die ten oosten van het mediterrane cultuurgebied leven en nooit helemaal gelatiniseerd zijn, is daarentegen de onaantastbare stelligheid van de idee van objectieve waarheid, die daardoor niet minder subjectief is dan de mening. De capitulatie in Duitsland voor rauwe feiten, en de aanpassing van de gedachte aan de bestaande werkelijkheid in het Westen strookt met een gebrek aan zelfreflectie, de onverbiddelijkheid van grootheidswaanzin. Beide gedaanten van het bewustzijn, de ene onderworpen aan de feiten, de andere in de waan heerser of schepper van de feiten te zijn, lijken op de uit elkaar gespatte helften van de waarheid die in de wereld niet werd gerealiseerd, een mislukking die ook het denken treft. Uit de scherven laat de waarheid zich niet herstellen. In werkelijkheid gaan beide gedaanten goed samen: wie de wereld waarin hij een plekje zoekt laat zoals ze is, bevestigt haar als het ware zijn, als de wet die ze is, waarvan de dictatoriale geest denkt het zelf te zijn. De traditionele Duitse metafysica, en de geest die haar voortbracht en waarin ze voortleeft, bijt zich vast in de waarheid en vervalst deze tendentieus tot iets willekeurigs, een eeuwig pars pro toto. Het positivisme saboteert de waarheid door te verwijzen naar de zogenaamd pure mening en kiest haar kant omdat er niets anders dan die mening overblijft. Tegen beide valt niets anders te beginnen dan de vastberaden inspanning van kritiek. Waarheid heeft geen andere plek dan de wil zich tegen de leugen van de mening te verzetten.

Denken, waarschijnlijk niet alleen het denken van vandaag, wordt getest door het uit de weg ruimen van mening: van de letterlijk heersende mening. Die is niet alleen het gevolg van de tekortkoming van kennende subjecten, maar wordt opgedrongen door de hele maatschappelijke structuur en dus de machtsverhoudingen. De verspreiding daarvan biedt een eerste indicatie van het onware: hoe ver de controle over gedachten door de macht reikt. Het kenmerk ervan is banaliteit. Dat het banale, als het vanzelfsprekende, onproblematisch zou zijn; dat daar een laag van het meer gedifferentieerde bovenuit zou steken, is zelf deel van de mening en moet uit de weg worden geruimd. Het banale kan niet waar zijn. Wat in een onware situatie iedereen accepteert, door de situatie als eigen te accepteren, is al, voorafgaand aan de particuliere inhoud, een ideologische uitwas. Een korst van verdingde meningen beschermt het bestaande en zijn wet. Zich daartegen verdedigen levert alleen nog geen waarheid op en kan makkelijk genoeg ontaarden in abstracte negatie. Maar het is de drijvende kracht in een proces waar de waarheid niet buiten kan. De kracht van het denken valt hieraan af te meten dat zij in het streven om de mening uit de weg te ruimen er geen genoegen mee neemt zich puur naar buiten te keren. Het denken moet ook weerstand bieden aan de mening in zichzelf, namelijk tegen de positie of richting die bij de fase van totale vermaatschappelijking hoort, en tegen een positie die zich daartegen gepassioneerd verzet. Dat vormt in het denken dat aspect van een mening waarop het dient te reflecteren, waarvan het de beperktheid moet openbreken. Slecht aan het denken is alles wat zonder reflectie zo’n standpunt herhaalt; zo te spreken als degenen die al vooraf dezelfde mening als de auteur huldigen. In die houding wordt het denken stilgelegd, vernederd tot een uitdrukking van wat geaccepteerd is, en daarmee onwaar. Want denken geeft dan uitdrukking aan datgene waar het niet toe is doorgedrongen, alsof het zijn resultaat zou zijn. Er bestaat geen gedachte zonder resten van een dergelijke mening. Die zijn tegelijk noodzakelijk voor en extrinsiek aan de gedachte. Een belangrijk element van het denken bestaat erin trouw te blijven aan zichzelf, door zichzelf op zulke momenten te loochenen. Dat is de kritische gestalte van het denken. Zij alleen, en niet de zelfgenoegzame instemming met zichzelf, kan tot verandering leiden.

 

Noten

1. Cf. Max Horkheimer, ‘Die Aktualität Schopenhauers’, in: Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, Sociologica II. Reden du Vorträge, 2e druk, Frankfurt am Main, Suhrkamp, 1967, p. 124.

2. Noot van de vertaler: Verdinglichung en verdinglichen zijn termen die ook door Hegel worden gebruikt. In navolging van Hans Driessen in diens vertaling van de Minima Moralia (2013) zijn de termen met ‘verdinging’ en ‘verdingen’ vertaald.

3. Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Fenomenologie van de geest, Amsterdam, Boom, 2013, pp. 45-46, vertaling Willem Visser.

4. Cf. Max Horkheimer en Theodor W. Adorno, Dialektik der Aufklärung, Amsterdam, Querido, 1947, p. 220; Dialectiek van de Verlichting, Amsterdam, Boom, 2007, p. 202, vertaling Michel van Nieuwstadt.

5. Zie Theodor W. Adorno, ‘Aberglaube aus zweiter Hand’, in: Soziologische Schriften I, Frankfurt am Main, Suhrkamp, 1972, p. 147.

6. Noot van de vertaler: Adorno verwijst naar Hegels notie van de ‘bepaalde negatie’: ‘Het scepticisme dat met de abstractie ‘niets’, of de leegte eindigt, kan vandaar niet verdergaan, maar moet afwachten of en wat voor nieuws het aangeboden krijgt, om het in dezelfde afgrond te slingeren. Wanneer daarentegen het resultaat wordt opgevat zoals het in waarheid is, namelijk als een bepaalde negatie, dan is daarmee onmiddellijk een nieuwe vorm ontstaan, en is in de negatie de overgang gemaakt waardoor de voortgang door de gehele reeks van gestalten vanzelf plaatsvindt.’ Op. cit. (noot 3), p. 61.

7. Arthur Schnitzler, ‘Bemerkungen. Aus dem Nachlass’, in: Die neue Rundschau, nr. 73, 1962, p. 350.

8. Cf. Theodor W. Adorno, ‘Ideologie’, in: Soziologische Exkurse. Nach Vorträgen und Diskussionen, Frankfurt, Europäische Verlagsanstalt, 1956, p. 162 e.v.

9. Noot van de vertaler: Theodor W. Adorno, Minima Moralia, Nijmegen, Vantilt, 2013, p. 28, vertaling Hans Driessen, (‘Toevluchtsoord voor daklozen’): ‘In het onechte is geen echt leven mogelijk.’

 

Vertaling uit het Duits: Mat Maijer

‘Meinung Wahn Gesellschaft’ werd als lezing in Bad Wildungen gehouden tijdens de Hochschulwochen für staatswissenschaftlichten Fortbildung in oktober 1960. De tekst werd in gewijzigde vorm gepubliceerd in: Der Monat, nr. 14, 1961, pp. 17-26, en in: Theodor W. Adorno, Eingriffe. Neun kritische Modelle, Frankfurt am Main, Suhrkamp, 1963, pp. 147-172.