width and height should be displayed here dynamically

Permanent Crisis

Wanneer in 1810 de Humboldtuniversiteit in Berlijn wordt opgericht, schrijft Clemens Brentano een cantate die als volgt besluit: ‘Dit koninklijke huis behoort / Aan de totaliteit, universaliteit, eenheid / De algemene geldigheid / Van wetenschappelijke wijsheid, / Aan de academische vrijheid!’ Helaas kan de inhuldigingsceremonie niet plaatsvinden en wordt Brentano’s tekst niet voorgelezen: er zijn, in het prille instituut, onvoldoende stoelen, de zalen zijn nog niet afgewerkt, en er blijken amper professoren in functie om te komen luisteren. Het is een van de vele anekdotes in Permanent Crisis. The Humanities in A Disenchanted Age van Paul Reitter en Chad Wellmon, twee Amerikaanse professoren die met hun boek duidelijk maken dat de geesteswetenschappen – de humanities – altijd al in een crisis hebben verkeerd, sinds hun ontstaan begin negentiende eeuw. Meer nog: permanente crisis is wat het professionele leven van filosofen, historici, cultuurcritici, sociologen e tutti quanti kenmerkt. Ze verrichten werk dat elders in de maatschappij niet of nauwelijks mogelijk is (diep nadenken, schijnbaar onnuttige kennis verwerven, en economisch rendement onbelangrijk achten), en zijn daarom ongewenst in diezelfde maatschappij, of ze kunnen er zich ongewenst voelen – een gevoel dat vervolgens tot overcompensatie kan leiden om het belang van hun vakgebied te benadrukken, en tot overschatting van de eigen mogelijkheden.

Het centrale idee van Reitter en Wellmon is dat ‘processen van democratisering, secularisatie en bureaucratische rationalisering de geesteswetenschappen mogelijk maken en tegelijkertijd bedreigen’. Eén hoofdstuk behandelt de debatten en discussies in Duitsland in de negentiende eeuw – de periode en het gebied waarop de auteurs zich voornamelijk concentreren – over het verlies van eenheid zowel in de samenleving als binnen de universiteit. Het zou de taak van de geesteswetenschappen zijn om, met name via de filosofie, disciplinaire en meteen ook maatschappelijke fragmentatie tegen te gaan. In 1808 zegt Schelling tijdens een lezing dat ‘filosofie, die het geheel van het menselijke omvat en raakt aan alle aspecten van de menselijke natuur, beter geschikt is dan wiskunde om de geest te bevrijden van de beperkingen van eenzijdig onderwijs, en te verheffen tot in het domein van het universele en het absolute’. Het streven naar eenheid van kennis is een van de vele tantaluskwellingen van de geesteswetenschappen en van universiteiten in het algemeen, als plekken waar je idealiter alles zou moeten kunnen leren, zonder dat er iets aan je begrip ontsnapt, maar die tegelijkertijd bestaan bij de gratie van specialisatie. Door ‘de valse hoop van eengemaakte kennis’ als ‘een moreel en retorisch project’ in leven te houden, zo schrijven Reitter en Wellmon, worden ‘de onderscheidingen en onderverdelingen die de moderne universiteit heeft geïntroduceerd aan het licht onttrokken’.

De auteurs van Permanent Crisis zijn streng voor het in hun ogen redeloze verlangen naar alomvattende kennis en begrip. Toch is het nog maar de vraag wat er zo fout is aan de hoop op inzichten – Fredric Jameson had het nog niet zo lang geleden over ‘cognitive mapping’ – die een vorm van volledigheid beloven, en op die manier richting geven? Het is alleszins opmerkelijk dat dit ideaal zowel door conservatieve als progressieve denkers naar voren is geschoven. In 1843 suggereert Marx dat zodra mensen hun geloof hebben ‘achtergelaten’, hun verhouding enkel nog ‘kritisch, wetenschappelijk, dus menselijk’ zal zijn, waarna wetenschap ‘hun eenheid zal grondvesten’; in 1929 geeft Eduard Spranger een lezing om te betogen dat de geesteswetenschappen een haast religieuze taak hebben, om mensen te redden van ‘de eeuwige onvrede van de onopgeloste dialectiek’. Dat universiteiten er niet in slagen specialisatie en fragmentatie buiten de deur te houden, heeft tot talloze boeken en pamfletten aanleiding gegeven. Al in 1803 klaagt opnieuw Schelling dat studenten zoveel vakken, disciplines en methodes aangeboden krijgen dat het is alsof ze worden ‘losgelaten op een uitgestrekte oceaan zonder kompas of zonder poolster’, waardoor ze onmogelijk ‘tot de kern van de zaak kunnen doordringen’. In 1836 publiceert Adolph Diesterweg Über das Verderben auf den deutschen Universitäten, waarin hij aanklaagt dat enkel nog specialisten worden aangesteld zonder algemene kennis, waardoor het mogelijk wordt dat iemand als Hegel, volgens Diesterweg ‘een van de slechtste docenten uit de geschiedenis’, een leerstoel verwerft.

Dergelijke ‘klaagzangen van melancholische mandarijnen’, zoals een ander hoofdstuk is getiteld, zijn na de negentiende eeuw niet verdwenen. Een laattwintigste-eeuwse klassieker is The Closing of the American Mind uit 1987 van Allan Bloom, waarin vooral de afwijzing of beter de verruiming van de traditionele canon wordt aangeklaagd. Van een geheel andere orde (of politieke strekking) is, recenter, het betoog van een theoreticus als Wendy Brown over het gebrek aan middelen voor universiteiten dat een belemmering vormt voor hun toegankelijkheid – omdat de geesteswetenschappen nauwelijks geld opbrengen, moeten studenten er zelf geld voor ophoesten. In het Nederlandse taalgebied kan verwezen worden naar Topkitsch en slow science. Kritiek van de academische rede van René Boomkens uit 2008, waarin wordt gewaarschuwd voor de transformatie van de universiteit tot een economisch bedrijf – tot een plek waar jonge docenten worden uitgebuit zonder uitzicht op een vaste benoeming, of waar enkel nog ruimte is voor onderwerpen die geld opleveren in plaats van kosten. Voor de geesteswetenschappen betekent dat vaak dat het belang van direct maatschappelijk ‘nut’ toch weer naar binnen sluipt: tegenover projecten die de indruk wekken maatschappelijke ongelijkheid of klimaatverandering te zullen bestrijden, heeft pakweg een studie van het metafoorgebruik door Virginia Woolf weinig of geen verhaal.

Ook tegenover die hedendaagse fenomenen kunnen Reitter en Wellmon meerdere historische tegenhangers plaatsen, en dat is zowel de troef als de zwakte van hun boek. Door meer dan eens te schakelen tussen periodes en vormen van kritiek – links en rechts zijn in dit boek in gelijke mate melancholisch – ontstaat het beeld van een grootschalige samensmelting, en wordt de indruk gewekt dat de geesteswetenschappen nauwelijks veranderd zijn, nooit zullen veranderen en ook niet moeten veranderen. In hun conclusie, zoals ook elders in het boek, verwijzen ze naar de bekende lezing van Max Weber, ‘Wetenschap als roeping’ uit 1917, en roepen ze op tot ‘productieve verlichting’ en koelbloedigheid, want van alles wat intellectueel werk bedreigt is precies ‘crisis talk’ door intellectuelen nog het meest bedreigend te noemen. Ook dat kan weer gerelativeerd worden: als klaagzangen over de geesteswetenschappen echt gevaarlijk waren, dan zou er van de humanities al geruime tijd geen sprake meer zijn – en dan zou Reitters en Wellmons boek zeker de doodsteek betekenen. Waarom zou een discipline zichzelf trouwens niet mogen bekritiseren, of – al is het dan bij momenten – niet mogen wanhopen over de eigen raison d’être? En waarom zou historische kennis over een fenomeen dat fenomeen überhaupt kunnen doen verdwijnen, zoals de auteurs in hun slotzin verlangen? Het is niet omdat je bewezen ziet dat mensen al millennialang ongelukkig zijn, dat je plots zelf gelukkig zou worden. Desondanks is Permanent Crisis verhelderende lectuur voor elke scholar, docent of vakverantwoordelijke, al was het maar in de hoop crisisvergaderingen over ‘geïntegreerde lesprogramma’s’, ‘interdisciplinaire samenwerkingen’, ‘pedagogische vernieuwing’, ‘maatschappelijke uitstraling’ en ‘transversale vakoverschrijdende initiatieven’ in te kunnen korten, zodat er meer tijd overblijft voor het echte werk.

 

•  Paul Reitter & Chad Wellmon, Permanent Crisis. The Humanities in A Disenchanted Age, Chicago/Londen, The University of Chicago Press, 2021, ISBN 9780226738062.