width and height should be displayed here dynamically

Sibyl Moholy-Nagy. Architecture, Modernism and its Discontents

Een terugkerende metafoor in het werk van Sibyl Moholy-Nagy (1903-1971) is ‘levend’. Als architectuurcriticus en -historicus gebruikt ze gretig woorden als ‘vitalistisch’, ‘organisch’ en ‘humanistisch’, als na te streven eigenschappen voor architectuur en steden. Aan de andere kant van het spectrum staan ‘steriel’, ‘zieldodend’, ‘technocratisch’ en ‘fascistisch’. In een oeuvre dat volgens Hilde Heynen (1959), auteur van de eerste monografie over Moholy-Nagy, in de ogen van sommige tijdsgenoten geen duidelijke lijn had, vormen een handvol woorden een mogelijke leidraad.

Sibyl Moholy-Nagy was een bewonderde professor aan het Pratt Institute, waar ze onder meer lesgaf aan architecten als Jeffrey Cook en Peter Zumthor. Ze schreef een aantal goed onthaalde boeken, waaronder Native Genius in Anonymous Architecture in North America uit 1957, en was een persoonlijke kennis van een aantal prominente modernisten, mede door haar huwelijk met schilder en beeldhouwer László Moholy-Nagy. Heynen omschrijft haar als een ‘bewonderde en gevreesde’ criticus met een scherpe, soms zelfs aanvallende pen. Toch maakt ze vandaag geen deel uit van de canon van twintigste-eeuwse architectuurhistorici en -critici waartoe bijvoorbeeld Sigfried Giedion, Manfredo Tafuri of Reyner Banham wel behoren. Banham omschreef haar in 1971 als ‘the most formidable’ van de ‘group of lady-critics […] who kept the US architectural establishment continually on the run during the 1950s and the 1960s’, naast Jane Jacobs en Ada Louise Huxtable.

Geboren als Sibylle Pietzsch in 1903 in Loschwitz, Duitsland, is ze de jongste dochter van architect Martin Pietzsch en Fanny Claus. In de jaren twintig en dertig woont Sibyl in Berlijn, waar ze werkt als actrice, scenariste en redactrice voor een uitgeverij. Ze trouwt een eerste keer en publiceert haar eerste stukken, onder andere in het magazine Uhu. In 1931 ontmoet ze László Moholy-Nagy, op dat moment een gevestigd kunstenaar en voormalig professor aan het Bauhaus. Ze krijgen een kind, Hatulla, in 1934 en trouwen in januari 1935. Ze verhuizen naar Londen, waar in 1936 een tweede kind geboren wordt, Claudia. In 1937 verhuist het gezin naar de Verenigde Staten, waar László een positie krijgt als directeur van het pas opgerichte New Bauhaus in Chicago. Sibyl raakt al snel betrokken bij de boekhouding en de algemene organisatie van de school.

In het eerste hoofdstuk beschrijft Heynen hoe Moholy-Nagy op professioneel vlak een laatbloeier was. In 1943, op de dag van haar veertigste verjaardag, schrijft ze het volgende in haar dagboek.

‘Maar de faalangst is er. Nog tien jaar te gaan… Het is me niet gelukt om schrijver te worden, en als het me ook de komende tien jaar niet lukt, dan red ik het niet. […] Nu ik veertig ben, heb ik de man, het huwelijk, de kinderen, het huis, de occasionele minnaar, een goede gezondheid en een aanvaardbaar goed uiterlijk (hoewel ik het ook niet uitzonderlijk goed kan bijhouden na al die jaren). Maar het werk, MIJN WERK, de bijdrage waarvan ik zo diep overtuigd was dat ik die kon en zou leveren aan de wereld van objectieve waarden, is nog lang niet volbracht.’

In 1945 publiceert ze haar eerste boek, de semiautobiografische roman Children’s Children, maar haar bijdrage als auteur en lesgever zal pas echt vaart krijgen na de dood van haar man, in 1946. In de daaropvolgende jaren houdt ze zich vooral bezig met het coördineren van zijn artistieke nalatenschap, door lezingen te geven, tentoonstellingen te organiseren en stukken te verkopen. In 1950 publiceert ze een wijdverspreide biografie onder de titel Moholy-Nagy. Experiment in Totality. Hoewel ze nooit aan de universiteit heeft gestudeerd of een doctoraat heeft behaald, bekleedt ze vanaf 1951, op aanraden van de Spaanse architect Josep Lluís Sert en met behulp van een opgesmukte cv, een positie als docent aan het Pratt Institute. In 1953 verkrijgt ze een beurs om onderzoek te doen naar vroege Amerikaanse kolonistenarchitectuur, wat resulteert in het boek uit 1957 – volgens Heynen de eerste, rijk geïllustreerde studie van vernaculaire architectuur met architecten als doelpubliek, zeven jaar voor de publicatie van het erg bekend geworden Architecture without Architects van Bernard Rudofsky.

Moholy-Nagy interesseert zich in de jaren vijftig in vernaculaire architectuur in Zuid-, Midden- en Noord-Amerika omdat ze er een vitale kracht in ontwaart, die volgens haar in hedendaagse architectuur al te veel ontbreekt. Wat deze vernaculaire architectuur typeert, is dat ze ontsnapt aan ‘de tirannie van ideeën’. De architectuur van settlers en inheemse populaties van Amerika wordt daarentegen getekend door brauch: een haast darwinistisch selectieproces waarmee over de decennia enkel de principes, technieken en vormen die hun nut hebben bewezen blijvend worden toegepast. Eén voorbeeld is dat van een stenen huis in de waterarme Otomi-regio in Mexico: een gladgemaakt tongewelf boven de kookplaats maakt het mogelijk om gecondenseerd water op te vangen. In tegenstelling tot de architectuur van het industriële tijdperk, die door de toepassing van technologie nog weinig rekening houdt met context en materiële en klimatologische beperkingen, wordt deze architectuur niet enkel bepaald door precies die restricties, maar slaagt ze er ook in coherente, holistische antwoorden te formuleren op een purpose of een doel dat, aldus Heynen, ook ‘fysieke en spirituele noden omvat’.

Heynen beargumenteert overtuigend dat Moholy-Nagy een sleutelfiguur is om het rijzen van ontevredenheid over de wegen van het modernisme te begrijpen. Dergelijke discontents kwamen voor Moholy-Nagy heel dicht bij huis. In 1947 schrijft ze in haar dagboek over de belangrijkste intellectuele onenigheden met haar man, die steevast draaiden rond zijn rigide aanhang van abstractie tegenover haar interesse in wat al bestaat en wat ‘continu’ is.

‘Mijn relatie met het werk van Moholy is heel vreemd geweest. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, had ik geen ogen om abstracte kunst te zien. Door mijn liefde voor hem ging ik een diepe en ongelooflijk rijke boodschap zien in vorm, kleur en licht. Maar met het verstrijken van de jaren worstelde ik met de exclusiviteit van zijn overtuigingen. […] De liefde voor Moholy’s werk deed me dingen zien in representatieve schilderkunst die ik nog niet eerder had gezien, en zijn geliefde Joyce-proza wond me op met nieuwe mogelijkheden voor beschrijvend schrijven. Maar tot twee jaar geleden wilde Moholy in zijn wereld niets anders dan abstractie toelaten. De waarden waarmee ik lange tijd had geleefd, werden allemaal doorboord en afgeschreven. Drieduizend jaar cultuur voor 1920 waren voor hem niet meer dan ‘stro’. Dat maakte me weerspannig en koppig en er waren momenten waarop ik simpelweg weigerde zijn werk tot mijn bewustzijn te laten toetreden. Hij wist het en we hadden er menig bittere discussie over. Hij wilde zonder voorbehoud bewondering en aanmoediging. Ik wilde dat mijn erfgoed behouden, erkend werd. Toen botsten we het hardst.’

In een later artikel uit 1961, gepubliceerd in Perspecta, het tijdschrift van de architectuurschool van Yale, schrijft ze over ‘continuity-starved architects, opgevoed op een mager dieet van functionalistische suprematie’, met Louis I. Kahn en Paul Rudolph als bekende voorbeelden, die zich pas aan het einde van hun carrière gingen toeleggen op het nader bestuderen van historische voorbeelden. Moholy-Nagy’s kritiek op het modernisme dat ze zo goed kende, was dat gebouwen gegenereerd door louter abstracte ‘ideeën’ onmogelijk kunnen leiden tot architectuur als ‘carrier of life continuity’. Andere dooddoeners zijn de verheerlijking van ‘de fascistische dictatuur van de controle door technologische systemen’, zoals ze het verwoordt in de jaren zeventig in een tekst over het werk van Rudolph, net als buitensporige technocratie en commercialisme.

Moholy-Nagy blijft gedurende haar hele schrijfcarrière bijzonder kritisch over de vergoddelijking van technologie als doel op zich, zo toont Heynen aan. In 1968 publiceert ze in Landscape het artikel ‘On the Environmental Brink’, waarin ze onder andere reageert op een tekst van psychiater en socioloog Warren M. Brodey, een jaar eerder gepubliceerd in hetzelfde tijdschrift. Brodey had het daarin over soft architecture, een soort imaginaire proto-smart house, of in de woorden van Heynen ‘een gedachte-experiment waarin cybernetica en feedbackloops zo ontwikkeld zouden zijn dat de omgeving van de mens op een intelligente manier zou reageren op individuele en belangrijke behoeften’. Moholy-Nagy blijft er minder kalm onder.

‘De destructieve analogie van een computergestuurde omgeving is die met de fascistische systemen die velen van ons in volle actie hebben waargenomen. Het is dezelfde rauwe drang naar macht over de levens van de massa die de politieke dictator en de maker van het milieusysteem voortbrengt. Het maakt niet uit of de centrale controle Gestapo, CIA of ‘zelforganiserend, computergestuurd mensmachinesysteem’ wordt genoemd. De gemene deler is de reductie van persoonlijkheid tot ‘een gestabiliseerd input-outputpatroon’ dat de vitaliteit aantast.’

Een ander artikel waarin Moholy-Nagy scherp uithaalt naar een volgens haar gelinkt eenzijdig functionalisme en fascisme is getiteld ‘Hitler’s Revenge’, in 1968 gepubliceerd in Art in America. Dit schrijft ze over de Duitse diaspora:

‘In 1933 schudde Hitler aan de boom en plukte Amerika de vruchten van het Duitse genie. In de beste satanische traditie was een deel van deze vrucht vergiftigd, hoewel ze er op het eerste gezicht net zo puur en gezond uitzag als een pasgeboren concept. De dodelijke oogst was het functionalisme, en de Johnnies die het appelzaad verspreidden [Johnny Appleseed was de bijnaam van een Amerikaanse missionaris en boomkweker] waren Bauhaus-meesters als Walter Gropius, Mies van der Rohe en Marcel Breuer.’

Een tweede kritiek die volgens Heynen fundamenteel is in Native Genius in Anonymous Architecture heeft te maken met commercialisme en technocratie. In de sectie ‘Site and climate’ van het boek contrasteert Moholy-Nagy de attitude van de settler met die van de hedendaagse speculator, die in die tijd massaal imitaties van vroege houten huisvesting bouwt – volgens Moholy-Nagy afkooksels met louter stilistische ambities, ontdaan van enige functionele logica of betekenis. De settler vraagt zich af ‘What can the land do for me?’, terwijl voor de speculator geldt: ‘What can I do to the land?’ In tegenstelling tot de laatste vestigt de eerste zich in een ‘overheerste maar onvernietigde omgeving’. Economie krijgt op die manier een andere betekenis, namelijk die van schaarsheid die, in de woorden van Heynen, kan leiden tot meer eerder dan minder ‘emotionaliteit en intensiteit’. In die zin ligt Moholy-Nagy’s selectie en kadering van vernaculaire architectuur in lijn met vroegere interesses in vernaculaire architectuur van modernisten als Loos, Le Corbusier en László Moholy-Nagy zelf. Economie is voor Sibyl Moholy-Nagy een kwaliteit; eerder dan frugaal of uitpersend is het een vorm van resourcefulness, het beste halen uit de middelen die ter beschikking zijn: ‘Economie in de inheemse architectuur betekent het maximaal benutten van alle gegeven factoren.’

Ook in Moholy-Nagy’s boek Matrix of Man. An Illustrated History of Urban Environment, uit 1968, lijkt vitaliteit een belangrijk thema. De aanleiding van de publicatie is een vak dat Moholy-Nagy midden jaren zestig onderwijst aan het Pratt Institute, namelijk ‘History of Architecture – Study of Human Settlements’, waarin ze een comparatieve analyse initieert tussen steden en nederzettingen wereldwijd en van alle tijden, van de archeologische site Carchemish in het huidige Syrië tot het twintigste-eeuws Brasilia. Ze maakt daarbij een onderscheid tussen vier categorieën van man-made environments. Ten eerste zijn er geomorfe gemeenschappen, die zich op een organische manier nestelen in het landschap en typisch zijn voor rurale samenlevingen: ‘Zaaien, opslaan, bewaren, maken deel uit van een organische cyclus die onveranderlijk en eindeloos repetitief is. […] Een geomorfe omgeving is statisch, uniform en niet-hiërarchisch.’ De tweede categorie is het concentrische plan, gestoeld op de identificatie van burgers met een heilig centrum – een hiërarchisch plan dus, waarin individualisme en onderscheid primeren op collectiviteit en uniformiteit. Een derde type is het orthogonale milieu: de omgeving van de handel, en niet langer een sacraal centrum, is het leidende ruimtelijke principe, net als communicatie en transport. In de industriële en postindustriële interpretatie van het orthogonale milieu blijft volgens Moholy-Nagy enkel transport over als leidend principe, zodra de auto de wegen van het grid volledig overneemt, wat volgens haar nefaste effecten heeft. Het vierde en laatste milieu is de cluster, naar binnen gekeerde pseudoautonome microgemeenschappen die in realiteit afhankelijk zijn van een stad, zoals een Amerikaanse suburb in de jaren zestig.

Heynen beschouwt het gebruik van het woord ‘matrix’ als significant, aangezien Moholy-Nagy de stad begrijpt als ‘een generatieve kracht, in staat om mensen en beschavingen te vormen, creatieve energieën en onderlinge verbondenheid voort te brengen’. In contrast daarmee staat opnieuw een technocratisch begrip van de stad, zoals Moholy-Nagy het omschrijft in de introductie van Matrix of Man.

‘De technocratische illusie dat de door de mens gemaakte omgeving ooit het beeld kan zijn van een permanente wetenschappelijke orde, is blind voor het historische bewijs dat steden worden bestuurd door een stilzwijgende overeenstemming over veelheid, tegenstrijdigheid, hardnekkige traditie, roekeloze vooruitgang en een grenzeloze tolerantie voor individuele waarden.’

Moholy-Nagy associeerde die tegenstelling tussen een reductieve interpretatie van de stad tot pure efficiëntie en een stad als ‘generatieve kracht’ met mannelijke en vrouwelijke polen. In hetzelfde artikel waarin ze de soft architecture bekritiseert, introduceert ze een beeld van de antieke godinnen Demeter en Tyche van Antiochië.

‘De Tyche van Antiochië, idool van stedelijk succes, naast een paleolithische Demeter, idool van chtonische vruchtbaarheid. Ze zijn één in absolute heerschappij over de wereld van de mens. […] De vrouw is een oude beoefenaar van ‘relatief ongeformaliseerd synthetisch redeneren en stimuleren’ waarmee ze haar suprematie als maker van de geïndividualiseerde omgeving kan behouden – om lief te hebben, te werken, te leren, te spelen, te genezen. Zij is het voor wie de architectonische matrix van het menselijke collectief is ontworpen. […] Alleen haar blijvende kracht kan de schroef tegenhouden die mannen tot idioten programmeert, en een nationaal symbool – de computer – tot een wereldbedreiging.’

De stad is leven, ze kan niet gevat worden in kant-en-klare formules, pseudowetenschappelijke voorspellingen of dwingende plannen. Moholy-Nagy’s kritiek op het werk van Jane Jacobs, dat in Heynens lezing nochtans veel gelijkenissen vertoont, is dat Jacobs het belang van architectuur als instrument in de levende stad niet ziet. Moholy-Nagy gelooft eerder in architectuur dan in masterplanning, om een stad al dan niet ‘rijk in vitaliteit’ te kunnen beschouwen.

Ze kiest dus uitdrukkelijk voor de stad op een moment waarop dat allesbehalve vanzelfsprekend is. Ze heeft ook een specifieke opvatting van publieke en private ruimte binnen die stad, onder andere beïnvloed door Hannah Arendt. Hoewel Moholy-Nagy Arendt in het boek nergens expliciet vermeldt, beschrijft ze in 1968 in een brief aan de Duits-Amerikaanse filosofe Matrix of Man als een ‘over-elaborated fan letter’. Op basis van The Human Condition en van citaten uit Heynens boek kan haar opvatting van stedelijke private en publieke ruimte als volgt worden begrepen. Het private moet beschermen, rust bieden en regenereren; het publieke is daarentegen een fysieke en mentale ruimte waarin mensen (in het oude Griekenland: vrije, mannelijke ‘niet-barbaren’) hun private beslommeringen en belangen achterwege laten en als politieke wezens verschijnen en in gesprek gaan. Die twee ‘sferen’ moeten ruimtelijk duidelijk gescheiden en onderscheiden zijn. In een kritisch artikel over Mies van der Rohe, getiteld ‘Steel, Stocks and Private Man’ en gepubliceerd in 1958, schrijft Moholy-Nagy:

‘Niemand kan leven van stocks and steel alleen, zonder zijn persoonlijkheid uit te hongeren. Hij moet een plaats innemen om zijn energie weer op te laden, om superieur te blijven aan de brute, nivellerende kracht van steel and stocks. En dit kan hij alleen doen in een architectonische omgeving die, duidelijk en onwrikbaar, het officiële bestaan scheidt van het privéleven.’

In een vroeger artikel, uit 1953, had ze al kritiek geuit op de Lakeshore Drive Apartments van Mies, waarin ze het heeft over ‘het verontrustende psychologische effect van transparante woonvertrekken tegenover elkaar’. (De kritiek op Mies werd volgens Heynen deels gevoed door een aanslepend conflict met haar man László destijds.)

De cluster, het vierde milieu zoals gedefinieerd in Matrix of Man, illustreert verder hoe het private het publieke kan saboteren (een gedachte die overigens ook in The Human Condition doorschemert). Het private moet duidelijk onderscheiden worden van het publieke, maar het moet ook in verhouding blijven, het complementeren en voeden. Als burgers niet dicht genoeg bij elkaar verblijven, elkaar niet genoeg kruisen of ‘schuren’, kan er onmogelijk sprake zijn van een samenleving waarin het collectieve belang primeert. Over Amerikaanse suburbs schrijft Moholy-Nagy in 1954 in een brief aan de redacteur van Architectural Record.

‘Er zijn miljoenen Amerikanen die, ondanks regionale planning en [het tijdschrift] House Beautiful, er niet van genieten om op zondag parochieassistent of voorzitter van een broederschap te zijn, voor wie bridge en groepstelevisie saai zijn, en die geen koekjes willen bakken voor de scoutsmeisjes. Achter de koude onpersoonlijkheid van een genummerde appartementsdeur verschuilen ze geen sinistere neigingen, maar het gekoesterde recht om anoniem te zijn.’

In het artikel ‘Four Environments of Man’ (1967) schrijft ze:

‘Het cluster drong het stedelijke lichaam binnen als een kankergezwel dat de continuïteit van straatverhogingen en pleinen verstoort met getto’s met sociale woningen die hun blote rug naar de gemeenschap keren en een stuk verloederd gazon voorhouden om hun lelijkheid te verbergen. […] Het moderne leven is stedelijk, en alleen goed onderhouden stedelijk contact kan voorkomen dat de helft van onze bevolking verandert in voorstedelijke dorpsidioten.’

De expliciete associatie van matrix, vitaliteit en het vrouwelijke in het artikel ‘On the Environmental Brink’ en, impliciet, volgens Heynen, in The Matrix of Man, dient in de monografie Sibyl Moholy-Nagy als aanleiding om in het laatste hoofdstuk een sectie te wijden aan feminisme en modernisme. In de voorgaande sectie, gewijd aan matriarchaat en moederschap, schetst Heynen treffend verschillende ervaringen en opvattingen van Moholy-Nagy’s vrouw-zijn op verschillende momenten in haar leven – van herinneringen aan een bezoek van Le Corbusier (‘Demande à la femme de me préparer du thé’), over de levensles (in een brief uit 1970) voor haar dochter Hattula dat mannen en vrouwen fundamenteel verschillen en dat ze zich nooit gediscrimineerd heeft gevoeld, tot aan het citeren van de antieke filosoof Hypatia: ‘Wat een vrouwelijke geleerde nodig heeft, is een vrouw.’ Heynen geeft toe dat Moholy-Nagy zich nooit heeft geprofileerd als feminist, en besluit dus dat zij enerzijds door haar publieke rol als vrouw, en anderzijds door de affiniteit van haar werk met het huidige ecofeminisme toch als een feminist in disguise begrepen kan worden. In de introductie schrijft ze: ‘Haar werk biedt dus een unieke bijdrage, waarmee ze de heroïsche, masculiene versie van het modernisme bekritiseerde en in twijfel trok, zodat niet alleen een vrouwelijke stem naar voren kwam, maar ook vrouwelijke bekommernissen over context en verbondenheid.’

Zijn die bekommernissen essentieel vrouwelijk, of werden ze historisch zo geconditioneerd en geportretteerd? Dat sommige invloedrijke, twintigste-eeuwse mannelijke architecten geen boodschap hadden aan ‘context en verbondenheid’, betekent nog niet dat het omgekeerde een ‘vrouwelijke’ aangelegenheid wordt. Meer nog: ‘context en verbondenheid’ en ‘de voedende matrix van huis en stad’ als vrouwelijke aangelegenheden omschrijven, resoneert met een beklemmend en stereotiep beeld van de onvoorwaardelijk dienende en zorgende vrouw, terwijl het ook een segregatie van cruciale onderwerpen in de hand werkt. Dat laatste hoeft niet te impliceren dat feministische of vrouwelijke denkers, op basis van een historisch aangescherpt bewustzijn, geen groter aandeel in discussies over deze onderwerpen mogen en moeten opeisen, of dat het belichten van een ‘vergeten’ vrouwelijke denker geen feministische daad kan zijn.

De vraag is bovendien of het legitiem is om een persoon, op grond van haar gender, en op basis van een aantal citaten en retrospectieve associaties met haar werk, als een feminist in disguise te bestempelen, op een moment dat het westerse feminisme al minstens 150 jaar aan de gang is en er genoeg mensen zijn die zich wél ‘feminist’ noemen – queen bee of niet. Het feminisme is een brede emancipatiebeweging met een specifiek uitgangspunt (de historisch gegroeide, seksuele, politieke, economische, culturele en sociale onderdrukking van vrouwen op grond van hun vrouw-zijn), met verscheidene en soms conflictueuze analyses en strategieën, zoals Heynen het zelf glashelder beschrijft in haar tekst ‘Modernity and Domesticity. Tensions and Contradictions’ uit 2005. Sommigen, ook vrouwen, en tot vandaag, zijn het er niet mee eens dat een vrouw op grond van haar vrouw-zijn gedefinieerd kan worden als politiek subject met gedeelde belangen en strijddoelen. Is het niet betuttelend of dwingend om die interpretatie toch op te leggen aan iemand die geen weerwoord meer kan bieden? Is het niet preciezer om Moholy-Nagy te bestempelen als ‘retroactieve’ ecofeminist, of als ‘feminist tegen haar zin’, zoals Susan Sontag wordt omschreven door Olivia Laing in een recensie van de recente bundel On Women?

Na lectuur van deze rijk gedocumenteerde en fascinerende monografie blijven vooral een aantal andere beelden van Sibyl Moholy-Nagy hangen: dat van polemische criticus, van gepassioneerd lesgever en tegendraads historicus. Met bijzonder scherpe pen uitte ze als een van de eersten kritiek op het werk van modernisten, zelfs van bevriende architecten, zoals Walter Gropius, in wiens Amerikaanse werk ze terecht commercialisme ontwaarde, en Philip Johnson, vanwege zijn liefde voor kitsch. Volgens Heynen excelleerde Moholy-Nagy vooral als docent, en ze definieerde zichzelf inderdaad als ‘DCT (Devoted Classroom Teacher)’. Ze reist, observeert, condenseert, juxtaposeert, toont en wijst, als een sterperformer in een vol auditorium, slechts verlicht door drie projectieschermen met de ene dia na de andere, van Carchemish tot Machu Picchu, van Krakau tot Caracas. Tot slot bekritiseerde Moholy-Nagy meermaals de bestaande academische en specialistische cultuur. Heynen wijst er vaak op dat ze geen academische opleiding had genoten en het in haar werk soms nalaat om te contextualiseren, door bijvoorbeeld indigenous en settler-architectuur uit verschillende regio’s over één kam te scheren, of door visuele associaties te maken zonder historische of archeologische grond. Zelf omschreef ze zich schaamteloos als een ‘strandjutter van de geschiedenis’, op zoek naar precieuze details (zoals een tongewelf in Mexico), niet om het detail zelf, maar om architectuur op een tastbare manier te vatten als een ‘body-space-structure-context totality’. Geschiedenis moet volgens Moholy-Nagy centraal staan in de opleiding van toekomstige architecten, maar geschiedschrijving is geen muggenzifterij over stijl, traditie of biografische details. Geschiedenis gaat over wegwijs raken tussen de polen van verandering en continuïteit, over ‘omgevingsbewustzijn’ vergaren over de wereld waarin je vertoeft en handelt, en over de betekenis en impact van vorm en ruimte doorgronden. ‘Architectuur is een matrix van leven, en niet een stuk kadaver dat in steeds smallere en smallere stroken dood weefsel moet worden ontleed,’ zo schrijft ze in een brief aan de Journal of the Society of Architectural Historians in 1963. Ook aan voetnoten heeft ze een hekel. Enkele jaren later schrijft ze, opnieuw in een brief aan hetzelfde academische tijdschrift:

‘Niets wat ik geschreven heb zou de voetnoottest kunnen doorstaan. De voetnoottest vereist dat minstens de helft van een artikel naast de kwestie is, en dat minstens de andere helft van de voetnoten bewijzen dat de auteur iets te zeggen heeft wat al door iemand anders gezegd is. […] Voetnoten zijn een oudemannenziekte die, zoals andere oudemannenziektes, door chirurgie genezen kunnen worden.’

 

Hilde Heynen, Sibyl Moholy-Nagy. Architecture, Modernism and its Discontents, New York, Bloomsbury, 2019, ISBN 9781350094116.