width and height should be displayed here dynamically

Tegen de communicatie

Volgens de Italiaanse filosoof Mario Perniola (1941-2018) zit het met ons beeld van de wereld goed fout. De oorzaak ligt een paar eeuwen geleden, toen zijn collega Jean-Jacques Rousseau degene geweest zou zijn ‘die het gevoel in de zin van zelfbewustzijn van het subject boven alles stelde’. Zo werd Rousseau de aartsvader van ‘de massamediacommunicatie’.

Dit wapenfeit bracht Perniola anno 2004 te berde in zijn pamflet Contro la comunicazione, waarvan onlangs een vertaling verscheen door Liesje Schreuders en Arthur Weststeijn. De Italiaan toont zich er een onheilsprediker en betitelt communicatie als ‘ziekte’. Het is zijn eerste boek, beseft hij, met een antiboodschap. Daarom vergrendelt hij Tegen de communicatie met een Heidegger-motto dat polemiek en defensief spreken ondergeschikt maakt aan echt denken. Het maakt zijn pamflet alsnog schuchter, hoewel er wel degelijk wordt nagedacht, nogal ostentatief zelfs. Twee delen bevatten elk vijftien bespiegelingen. Het eerste deel breekt alles af wat er aan communicatie schort, het tweede bouwt op aan de hand van esthetiek, ‘de enige manier om de westerse beschaving te redden van de zelfdestructieve waanzin waaraan ze lijdt’.

Tegen de communicatie is niet het eerste boek van Perniola dat in het Nederlands verschijnt. In 1998 werd De esthetica van de twintigste eeuw door VUBPress gepubliceerd, in een vertaling van Annie Reniers. Daarin schreef Perniola, in het spoor van Kants Kritik der Urteilskraft, aan esthetiek het vermogen toe ‘dat erin bestaat het bijzondere te denken als zijnde vervat in het universele’ en dat ‘ons in staat stelt om een samenhangend idee van het geheel in zijn complexiteit te hebben, zoals dit nu juist geschonken wordt door een schoon object of door een natuurlijk organisme’.

Aan esthetiek bevalt hem dus een tussenpositie tussen moraal en efficiency, een gematigdheid die zowel intellectueel, praktisch als erotisch van pas komt. De actualiteit, zo benadrukt Perniola in zijn pamflet uit 2004, is namelijk het veelvormige bestaan aan het vermorzelen met communicatie van een pensée unique die slechts economisch kapitaal genereert. In wat aldus wordt tentoongespreid, is een radicale, ongespecificeerde en schijnbaar waardevrije macht samengebald. Spelenderwijs brengt communicatie ervaring terug tot een onstelpbaar heden, tot onmiddellijkheid. Daartoe bezigt ze ‘psychotische’ want autonome taal in één register die onmogelijk betekenis kan overdragen, al was het maar omdat men altijd weer met even weinig reden iets anders kan beweren en zo incoherentie toestaat en vaagheid promoot. Dit ‘communicatiedespotisme’ helpt het ‘knechten’ van vakmensen, intellectuelen-kunstenaars en ethische beoordelaars. Zo helpt het bovenal het ‘vernietigen’ van hun kennis.

Tegen deze ‘afwijking en ontaarding’ van het denken brengt Perniola cultureel en symbolisch kapitaal in stelling. Daarmee doemt Pierre Bourdieu op. Vooral zijn concept ‘belangstellende belangeloosheid’ (een even kek bedenksel als ‘intentionaliteit zonder intentie’) vindt de Italiaan behartenswaardig, omdat het subjectiviteit achter zich weet te laten en een maatschappelijk doel dient dat bij het partje van de globe hoort waar Perniola’s bekommernis naar uitgaat: ‘Dankzij de communicatie verandert het uiterst ‘geciviliseerde’ Westen in de plek bij uitstek waar obscurantisme, tirannieke willekeur en barbaarsheid welig tieren.’ Onder die betreurde regio valt bij hem de Verenigde Staten niet. Ook ontvouwt het denken geen ideologie meer, tenzij ze de bestendige opeenvolging van modes aangaat. Verder is communicatie totalitair omdat ze antitotalitarisme inlijft: ‘Ze is omvattend in de zin dat ze ook omvat wat de alomvattendheid ontkent.’

De in het eerste deel van het pamflet verzamelde bezwaren tegen communicatie trekken een wissel op de lectuur van het geheel, doordat Perniola redeneert volgens een niet-dit-maar-dat-principe. Ook wanneer hij in het tweede deel esthetiek als oplossing geeft, formuleert hij dus nog zijn klachten en schept hij net zo goed een onontkoombaar heden. Even tegenstrijdig was het relletje dat aan de Nederlandse versie voorafging. Een maand vóór verschijnen publiceerde covertaalster Schreuders in het NRC Handelsblad van 21 november 2022 een ziedend en vaag opiniestuk over een wetenschapscommunicatie-initiatief van minister Robbert Dijkgraaf, waarbij ze, de Perniola-titel aankondigend, in de slotzin ook een veeg uit de pan gaf aan hoogleraar Ionica Smeets. Door de inleiding op het pamflet is inmiddels duidelijker waar dat over ging, maar er resteerde hetzerigheid. Onder de noemer van het debat werd het publiek geacht zich te identificeren met een voor- of tegenstander en deed Schreuders iets waartegen het pamflet ageert: ‘dat de communicatie niet in staat is om van een ‘echte’ tegenstelling uit te gaan en een ‘echt’ conflict aan te gaan’.

De inleiding die zij samen met Arthur Weststeijn schreef, vat Perniola’s complexe, langs veel schijven verlopende betoog goed samen. Het doel is uiteraard ook te beargumenteren waarom het pamflet nog actueel is. De vertalers beweren dat universiteitsstudenten die ooit kozen voor Nederlandse taal- en letterkunde nu samendrommen bij de opleiding Communicatiewetenschap. Klopt dat? Of dit: ‘Ministers en Kamerleden buitelen over elkaar heen om zich met pakkende oneliners te kunnen profileren in talkshows op tv of met listig gemonteerde filmpjes op sociale media.’ Naar mijn gevoel is dat een karikatuur, die niet eens fijn gestileerd is. En hoewel Perniola in de slotzin van zijn boek bekent dat kolonisatie heeft geleid tot culturele zelfvernietiging, vind ik in het pamflet niets terug van Schreuders’ en Weststeijns garantie ‘dat het Westen veel kan leren van niet-westerse samenlevingen waarin rituelen een centrale plaats innemen’. De vertalers hebben hoe dan ook het idee dat Perniola ‘profetisch’ is.

Het originele Contro la comunicazione uit 2004 zinspeelt slechts op aanleidingen. Maar het is evident dat de gewelddadige mediapolitiek van Silvio Berlusconi, die in 2001 voor de tweede maal premier van Italië werd, Perniola de keel uithing. Ook past het bij die tijd dat hij niet meer geloofde in het Einde van de Grote Verhalen dat een kwarteeuw tevoren was afgekondigd. Niet zozeer omdat na de val van de Muur het neoliberalisme aanspraak maakte op de positie van Enig Groot Verhaal, als wel omdat ideologieën door media werden onderworpen aan ‘versimpeling en vulgarisatie’. Dan zijn we nog maar één stap verwijderd van Perniola’s verdict over communicatie als ‘populisme in zijn meest duistere, misleidende vorm’.

Een andere doorn in zijn oog was de door Bush en Blair met gebakkenluchtvertoon ingezette invasie in Irak anno 2003. Van Amerika kende de vroege babyboomer Perniola door Vietnam al ‘een oorlogszuchtige ideologie’, waaraan nu een ongehoorde retoriek werd toegevoegd. Kennis van deze fenomenen heeft echter geen vat op communicatie waarin zowel het woord ‘oorlog’ als ‘vrede’ sowieso van iedere betekenis beroofd is. Het inhakken op die werkzaamheid lijkt voor deze filosoof een stokpaardje. Het pamflet verwijst naar zijn eigen studie Del sentire uit 1991 om geregeld een neologisme te revitaliseren: sensologia. In deze ‘zintuigologie’ ontplooit ‘het standpunt van de gewone man’, zonder verificatie of bewijs, een heerschappij die als een voldongen feit geldt.

Door zulke herleidingen en door Perniola’s provinciale, ook wel eurocentrisch genoemde lokalisering van de denkondergang, zie ik de relevantie van dit pamflet niet echt groeien. Minstens lijkt het tijdgebonden, bijvoorbeeld wanneer ik lees dat het woord ‘elitair’ een positieve bijklank heeft gekregen. Vandaar dat Perniola edutainment, infotainment en entertainment hoont, die toch al vóór Berlusconi standaardwerkelijkheid waren. Hij gebruikt doodgemoedereerd het onbegrijpelijke begrip ‘inhoud’ waarmee ook zijn Nederlandse vertalers zwaaien. Verder fulmineert Perniola tegen ‘nieuwe media’ terwijl Facebook, Instagram, Twitter, TikTok en de hele rimram nog niet eens bestonden. Daarmee kreeg een soort cateringcommunicatie beslag – onnodig, lastig om aan voorbij te lopen, en gerieflijk bovendien. Ook bevreemdt zijn striemende kritiek op een feitje dat hij als exemplarisch in zijn pamflet laat terugkomen: dat een tycoongalerie een expositie zonder commentaar organiseerde waarbij bezoekers een eigen interpretatie moesten opstarten. Inmiddels bestaat er in Mechelen het belevingsmuseum Het Kunstuur – een privé-initiatief van Hans Bourlon, CEO van Studio 100 – dat op een hologram min of meer bekende Vlamingen evoceert, wier exacte sensaties bij de tentoongestelde werken zijn te genieten per koptelefoon. Vanzelfsprekend pleit Perniola voor tussenkomst. Volgens hem is die noodzakelijk zolang ze wetenschappelijk, onderzoeksjournalistiek of kunstkritisch onderbouwd is.

Die takken van werkelijkheidsproductie liggen sinds de passage van Donald Trump als president onder vuur. Waar sinds 2004 de alomtegenwoordigheid van het meningenrijke internet slechts is gegroeid, slaagde de wortelkleurige man erin het laatste restje autoriteit uit te bannen. Fake news raakt Perniola reeds aan. Erkennend dat informeren altijd manipuleren om te overtuigen met zich meebrengt, laakt hij het moedwillig beschadigen van elke zekerheid door het publiek zelf te veranderen in een tabula rasa. Dus breekt de band ‘tussen ernst en feitelijkheid, tussen coherentie en welslagen’. De windvaan is vervangen door de ambitie om elk richtingsgevoel zelf te laten verdwijnen.

Even herkenbaar vanwege Trump is Perniola’s overtuiging dat communicatie doelbewust chaos sticht en kwalitatieve waardering frustreert door er het gevoel van een krachtmeting tegenover te stellen. Zo’n observatie verhoogt de aannemelijkheid van minstens een van de twee boosdoeners die hij in het verleden aanwijst. Uit het vitalisme van sport is volgens Perniola ‘een performance-subcultuur’ ontstaan waarin niet plezier het doel is, maar het laten voortduren van opwinding die hij, als het tegendeel van intimiteit, met verslavingen vergelijkt. Een variant op deze performance ontwaart hij in politiek geweld, dat als ‘cultureel onderscheidingsmechanisme’ de openbare ruimte annexeert. Het formeert losse individuen die onder een gelegenheidsvlag tot actie overgaan – een diagnose die dateert van bijna twee decennia voor de bestorming van het Capitool.

Perniola’s andere boosdoener oogt een stuk vrediger. Esoterie benadert hij met Umberto Eco’s concept van ‘hermetische semiosis’. Daarin maken beweringen deel uit van een oneindige verzameling waarin tegenspraak al opgeheven is en gebruikers de indruk wekken de waarheid in pacht te hebben. Terecht leggen Schreuders en Weststeijn de link met complot- en ontmaskerdenken, waarbij ze hadden kunnen verwijzen naar Roxane van Iperens essay Eigen welzijn eerst uit 2022, dat het hoge percentage antivaxers bij de corona-epidemie onder yogabeoefenaars verklaarde. In zijn actualiteit kantte Perniola zich tegen een onnavolgbare newagebeweging die boven alles economisch winstgevend was. Het ontbreken van een theoretisch fundament en van definities, communicatieve nevel dus, vergrootte het maatschappelijk bereik.

Geluk leek nabij, stelde Perniola hoofdschuddend. Hij kon niet bevroeden dat spoedig de bodem onder communicatie begon te rotten. De spectaculairste ontwikkeling sinds de publicatie van zijn pamflet lijkt me immers dat betekenisloosheid zich paarde aan de gestage achteruitgang van taalvaardigheid. Dat overheden die laatste tendens halfhartig tegemoet treden, signaleren ook Schreuders en Weststeijn, wanneer ze de hulpeloze nadruk betwisten op containerbegrippen als diversiteit en inclusiviteit: ‘het onvermogen om wezenlijk onderscheid te maken reduceert alles tot de vraag naar de eigen identiteit, maar zorgt er tegelijk voor dat contrasten vervagen onder de mantra van algemene verzoening’.

Perniola’s gedecideerde afwijzing van Rousseau veroordeelt dus kinderspel in vergelijking met wat ons nu omringt. In sociale media hebben wereldburgers zelf de onmiddellijkheid bij de lurven. Ze zijn communicatiedeskundigen van hun ziel. Gerodeerd leggen ze hun roerselen bloot in een taal die, zeker in het Nederlands, principieel hermetisch is. Ze hoeft niet te voldoen aan grammatica’s en spellingwijzers die ongelijkheid en privileges blijken te willen behouden voor witte heteroseksuele cisgender valide theoretisch geschoolde mannen. Aan deze aldus gelegitimeerde incompetentie kleeft wel een randvoorwaarde: als onveilig en kwetsend ervaren woorden rouleren niet meer. Juist bij de onbeholpen esthetische afbraak heet taal ertoe te doen. Tegen intermenselijke bedreigingen dienen opmerkelijk zwaarwichtige vaktermen, geïmporteerd uit de Verenigde Staten, de imperialistische communicatiespuwer van weleer.

Andere codes, dezelfde betekenisloosheid – integraal geweld. En de gemeenschap? Ingewikkeld blijft dat men voor een minimaal bestaan veroordeeld is tot spreken. Al ontwikkelt de artificiële intelligentie zich wat dat betreft adembenemend, ook de taal die zij voortbrengt moet geloofwaardig worden. Over communicatie beslist in laatste instantie de ontvanger, die kan besluiten door te brieven, of niet.

 

Mario Perniola, Tegen de communicatie, vertaald en toegelicht door Liesje Schreuders en Arthur Weststeijn, Utrecht, IJzer, 2023, ISBN 9789086842667.