width and height should be displayed here dynamically

Universum Max Beckmann

Max Beckmann, Baders met groene kleedcabine en schippers met rode broek, 1934, Kunstmuseum Den Haag

In 2021 wist het Haagse Kunstmuseum op een veiling een strandgezicht op Zandvoort te verwerven, geschilderd door Max Beckmann (1884-1950). Het doek heeft een – nogal ongebruikelijk – staand formaat. De scène lijkt als het ware te zijn opgeklapt, als in een pop-upprentenboek. We kijken vanaf de promenade naar beneden, naar de schippers en de badgasten, terwijl de zee hoog boven ons uittorent. Baders met groene kleedcabine en schippers met rode broek (1934) ziet er opvallend fris en levendig uit. Geen topstuk, maar onbetwist een aanwinst. Dit tweede schilderij van Beckmann in de collectie van het museum vormt de aanleiding voor deze tentoonstelling.

Beckmann, een van Duitslands grootste moderne schilders en bekend om zijn duistere figuurstukken vol onheilspellende symboliek, schilderde graag zeegezichten. Een van zijn strandscènes maakte ooit deel uit van de Entartete Kunst-tentoonstelling waarmee de nazi’s de artistieke avant-garde aan de schandpaal nagelden. De dag na de opening keerde de schilder zijn heimat voorgoed de rug toe. Met zijn vrouw Mathilde (‘Quappi’ voor intimi) vluchtte hij naar Amsterdam, waar hij noodgedwongen tien jaar zou verblijven, van 1937 tot 1947. In zijn zolderatelier aan het Rokin schilderde Beckmann zo’n 280 doeken, ruwweg een derde van zijn oeuvre. Daarmee behoort de Duitse banneling ook een beetje tot de Nederlandse kunstgeschiedenis.

Universum Max Beckmann omvat niet alleen zeegezichten maar ook landschappen, (zelf)portretten, stillevens en allegorische voorstellingen. De rode draad is Beckmanns eigenzinnige weergave van ruimte door middel van scherpe hoeken en perspectivische vertekeningen, die verwarring zaaien over het onderscheid tussen verte en nabijheid, vlakheid en diepte. Sommigen herkennen in zijn overvolle, verwrongen taferelen de grimmige chaos van Europa’s donkerste decennia.

Op Toneelspelers (1941-1942), een drieluik met een toneelrepetitie als onderwerp, is de ruimte opgedeeld in krappe compartimenten op, onder, boven en naast het podium. In het uit zijn hengsels gelichte theater zou je een metafoor kunnen zien voor de ontwrichting van een op drift geraakt kunstenaarsbestaan. Beckmanns hallucinante ondergangsvisioen wordt bevolkt door acteurs, soldaten, profeten, werklui, courtisanes en kinderen – losjes geïnspireerd op de mythologie en de esoterische filosofie waarvan hij een liefhebber was.

De afwijkende formaten, ongewone invalshoeken en bruuske beeldafsnijdingen leiden niet zelden tot verrassende composities. Op Liggend naakt met hond (1927) wordt een liggende Quappi schuin van boven bekeken, van achter haar bed, zodat haar lichaam ondersteboven in beeld verschijnt. Haar gezicht gaat grotendeels schuil achter het hoofdeinde. We zien alleen haar volle, kersenrode lippen. Slechts gekleed in sieraden ligt ze ontspannen op haar rug een sigaretje te roken, rechterbeen over het linker geslagen, een te grote pantoffel bungelend aan haar tenen. Het schilderij ademt een en al zinnelijkheid. Alsof we naar haar kijken door de ogen van haar minnaar bij de eerste zonnestralen.

Kijk naar de twee musicerende vrouwen in zwarte jurken, hun bleekblauwe blote schouders zachtjes glanzend in het schemerlicht in Cabaretières (1943). Let op de steelse blikwisseling tussen de opgedofte juffrouw in de deuropening en de man van wie alleen het profiel is te zien in Twee vrouwen (in glazen deur) (1940). De krappe kadrering en de opgebroken ruimte dragen beslist bij aan de broeierige spanning. Maar minstens zo effectief zijn de eigenzinnige kleurcombinaties, de hevige contrasten tussen licht en donker, en niet op de laatste plaats de beweeglijke penseelstreken waarmee de contouren zijn geschilderd. De zwarte strepen geven het beeld de dwingende kracht van een ruwe schets en laten de kleuren stralen.

Op Dubbelportret. Max en Mathilde Beckmann (1941) beeldt de kunstenaar zichzelf af met zijden sjaal en wandelstok, de hoed in de hand, als een zelfverzekerd man van de wereld. Zijn aperitief genoot hij bij voorkeur in het chique Americain aan het Leidseplein. Hij frequenteerde theaters, bioscopen, en hield van goede restaurants. Prunier (1944) verbeeldt de herinnering aan het fameuze Parijse visrestaurant waar hij begin jaren dertig graag kwam, en dat overigens nog altijd bestaat. Enkele van deze schilderijen over het mondaine uitgaansleven worden vergezeld door projecties van vooroorlogse filmbeelden. Naast een voorstelling van een trapezewerkster (Artiest, 1943) zien we een acrobate zwierend aan een rekstok. Bij een stadsgezicht wordt een fragment getoond uit de expressionistische filmklassieker Das Cabinet des Dr. Caligari (1920). Het beeldrijm is evident – zware slagschaduwen, scheve hoeken – maar nogal algemeen. Beckmann schilderde nooit naar foto’s of filmbeelden. Hij maakte ter plaatse schetsen van zijn onderwerpen die hij later uitwerkte in zijn atelier.

Zo ontstond in 1944 het portret van Helmuth Lütjens, Beckmanns Amsterdamse steun en toeverlaat. Met zijn vrouw en dochtertje poseert de kunsthandelaar bij kaarslicht in de galerie aan de Keizersgracht, die tevens hun woning was. Het familieportret is geschilderd in donkere tinten flessengroen, auberginepaars en een vreemd oplichtend, oranjeachtig wit – als colorist is Beckmann weergaloos. De brute sensualiteit van het schilderij springt in het oog. Handen als kolenschoppen, een lichtschijnsel teer als ochtendgloren. Zeker, hier resoneert de bravoure van Picasso, de nervositeit van Munch, het hedonisme van Matisse. Maar het is die opmerkelijke combinatie van rücksichtslose grofheid en empathische sensitiviteit die Beckmann van zijn schilderende tijdgenoten onderscheidt.

In zijn dagboeken worstelde de kunstenaar met zijn zoektocht naar een hogere, spirituele waarheid. Een hang naar metafysica was niet zijn sterkste kant. Het wilde nogal eens stranden in onbegrijpelijke symboliek van het kaliber ‘matroos omhelst reusachtige vis’. Overtuigender zijn de schilderijen van een pier bij Oostende, een kistje kopergeel gerookte haringen, een terras bij ondergaande zon. Niet omdat die realistischer zouden zijn (ook deze voorstellingen staan bol van bizarre vervormingen), maar omdat er meer leven in zit, meer schilderkunstige inventiviteit, meer gedrevenheid. Wat als mystieke openbaring nauwelijks uit de verf komt, komt scherp tot uiting in Beckmanns gulzige observaties van het opwindende, rusteloze, moderne leven, dansend op de rand van de vulkaan.

 

• Universum Max Beckmann, tot 20 mei, Kunstmuseum Den Haag, Stadhouderslaan 41.