width and height should be displayed here dynamically

234

maart - april 2025

Surrealisme (2)

‘De laatste momentopname van de Europese intelligentsia’, zo luidt de ondertitel van het essay dat Walter Benjamin in 1929 over het surrealisme schreef. Het klinkt definitief, alsof wat de surrealisten in de jaren twintig probeerden al na één decennium niet meer mogelijk was. Met dit tweede themanummer belicht De Witte Raaf opnieuw aspecten van de surrealistische beweging, om ze in een ander licht te plaatsen en om, impliciet of expliciet, de actualiteit ervan te toetsen.

De openingstekst van Abigail Susik gaat over een minder bekend hoofdstuk. Surrealisten, zo schrijft Susik, hebben ‘diepgaand kritiek geuit op loonarbeid onder het kapitalistische systeem’. Die positie was reeds honderd jaar geleden allesbehalve vanzelfsprekend, maar ze was wel een cruciaal onderdeel van de manier waarop het surrealisme leven, kunst en politiek verknoopte. Over het engagement van de surrealisten schrijft ook Arnold Heumakers. Hij construeert de band van Breton et les autres met de Sovjet-Unie en de communistische partij, en besluit dat zonder ‘de aanname dat kunst of poëzie in staat is de wereld te redden’ het surrealisme en de reacties erop nooit bestaan zouden hebben. Lieven De Maeyer gaat dieper in op de moraal van het surrealisme, die samengevat kan worden in de even eenvoudige als aanstootgevende omschrijving van ‘de eenvoudigste surrealistische daad’ in het Second Manifeste du surréalisme: ‘met getrokken pistolen de straat opgaan en lukraak in de massa schieten’. Wat zijn de grenzen en de paradoxen van een dergelijke theorie, en hoe verhoudt die zich bijvoorbeeld tot de opvattingen van Markies de Sade?

Voor De Witte Raaf vertaalde Rokus Hofstede twee fragmenten uit Les Chants de Maldoror (1869) van Lautréamont, een gewelddadige roman die de technische en theoretische grondslagen van het surrealisme heeft bepaald. Christophe Van Gerrewey gaat op zoek naar interpretaties en verbeeldingen van de bekendste metafoor uit dit boek, waarin een jongeman ‘mooi’ wordt genoemd ‘als de toevallige ontmoeting op een sectietafel van een naaimachine en een paraplu’. Het blijkt een even absurde als alomvattende vergelijking, die gaandeweg werd opgeladen met artistieke noties die het surrealisme overstijgen.

Een van de grensoverschrijdingen die het surrealisme nastreefde, was die tussen genders, emblematisch zichtbaar in de manier waarop Marcel Duchamp zichzelf veranderde in Rrose Sélavy. Marc De Kesel waagt zich aan een surrealistisch gedachte-experiment en stelt een anachronistische vraag: ‘Was die transformatie en de bijbehorende oproep van Duchamp woke?’ Emiel Roothooft, tot slot, bespreekt het werk van een hedendaagse romancier die schrijft in de traditie van het surrealisme: Mircea Cărtărescu (1956), en die daarom de vraag contempleert: ‘Wat als God de kaarten anders had geschud?’

Buiten het thema spreekt Camiel van Winkel met kunstenaar Willem Oorebeek, die tussen 1970 en 1975 grafiek en schilder- en tekenkunst studeerde in Rotterdam. Sindsdien stelt hij in zijn oeuvre bestaand drukwerk centraal, vaak door het zich toe te eigenen. Ook met De Witte Raaf heeft Oorebeek een geschiedenis: de eerste vier pagina’s van het novembernummer van 2002 zijn een beetje zwarter en contrastrijker omdat hij het drukproces manipuleerde. In WIELS loopt tot 27 april de tentoonstelling Willem Oorebeek. OBSTAKLES, die in het tweede katern wordt besproken door Pieter Van Bogaert.

 

Dit nummer werd samengesteld door Marc De Kesel en Christophe Van Gerrewey.